In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 juni 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een geschil tussen een vrouw en een man over de verdeling van een beperkte gemeenschap van goederen na hun echtscheiding. De partijen waren in 2006 met elkaar gehuwd op huwelijkse voorwaarden, waarbij was afgesproken dat er geen gemeenschap van goederen zou bestaan. De vrouw had beroep in cassatie ingesteld tegen een beschikking van het gerechtshof Amsterdam, die de beschikking van de rechtbank Amsterdam had vernietigd. De rechtbank had bepaald dat de man een bedrag van € 33.493,30 aan de vrouw diende te betalen, maar het hof had dit omgekeerd en de vrouw verplicht om de man € 36.437,50 te betalen.
De Hoge Raad oordeelde dat het hof onvoldoende had gemotiveerd waarom de man geen vergoeding aan de vrouw verschuldigd was voor de woning in Italië, die aan hem was toegescheiden. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering door de lagere rechters bij de beoordeling van huwelijkse voorwaarden en de verdeling van vermogens na echtscheiding. De zaak illustreert ook de complexiteit van het huwelijkse goederenrecht en de noodzaak voor duidelijke afspraken tussen echtgenoten.