Uitspraak
gevestigd te [vestigingsplaats],
wonende te [woonplaats],
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
26 juni 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 juni 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [eiseres] tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft een vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de huurwoning wegens dringend eigen gebruik, in het bijzonder in het kader van renovatie. De Hoge Raad verwijst naar eerdere vonnissen van de kantonrechter te Amsterdam en het arrest van het hof, waaruit blijkt dat de vordering van [eiseres] was gebaseerd op de noodzaak om de woning te renoveren.
De Hoge Raad oordeelt dat de klachten die door [eiseres] in het cassatiemiddel zijn aangevoerd, niet tot cassatie kunnen leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat bepaalt dat de Hoge Raad niet verplicht is om nadere motivering te geven als de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad verwerpt het beroep en legt de proceskosten op aan [eiseres], die in dit geval is veroordeeld tot betaling van de kosten aan de zijde van [verweerder].
De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de verhouding tussen de artikelen 7:220 en 7:274 lid 1 onder c van het Burgerlijk Wetboek belicht, en de relevantie van de structurele wanverhouding tussen de kosten van renovatie en de opbrengsten van de huurwoning. Deze uitspraak biedt duidelijkheid over de toepassing van het huurrecht in situaties waarin dringend eigen gebruik wordt ingeroepen.