In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 juni 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting die was opgelegd aan [X] B.V. voor het tijdvak van 1 januari 2010 tot en met 31 maart 2010. De belanghebbende, [X] B.V., handelt vanuit Nederland in kleding en accessoires, die onder andere via een webwinkel worden verkocht. De naheffingsaanslag was het gevolg van de stelling van de belastingdienst dat de drempel voor afstandsverkopen naar Duitsland niet was overschreden, waardoor de omzetbelasting in Nederland verschuldigd bleef.
De belanghebbende stelde dat de naheffingsaanslag verminderd moest worden met een bedrag aan omzetbelasting dat zij had voldaan voor verkopen aan particuliere afnemers in Duitsland. Het Gerechtshof Amsterdam had deze stelling verworpen, omdat de verkopen in het eerste kwartaal van 2010 niet het drempelbedrag van € 100.000 hadden overschreden. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en oordeelde dat artikel 5a van de Wet op de omzetbelasting 1968 niet van toepassing was, omdat de afstandsverkopen naar Duitsland in dat kwartaal niet boven de drempel waren uitgekomen.
De Hoge Raad oordeelde verder dat de overige middelen van de belanghebbende ook niet tot cassatie konden leiden, en dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak van het Gerechtshof werd bekrachtigd, en het beroep in cassatie werd ongegrond verklaard.