Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de
Rechtbank Zeeland-West-Brabantvan 19 december 2014, nr. BRE 13/4213, op het verzet van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank van 25 juli 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 juni 2015 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. Het beroep in cassatie was ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank van 19 december 2014, nr. BRE 13/4213, die op zijn beurt betrekking had op een verzet van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van 25 juli 2014. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de klachten die door de partij zijn aangevoerd, geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit oordeel is gebaseerd op de constatering dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld, klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep. Daarnaast zijn de klachten volgens de Hoge Raad klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden. Gezien deze overwegingen heeft de Hoge Raad, gehoord de Procureur-Generaal, besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren. De uitspraak is gedaan door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, en is openbaar uitgesproken op 26 juni 2015.