In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 juni 2015 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van [X] B.V. en [Z] tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van het Hof van 22 december 2011, waarin het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank te Haarlem werd behandeld. De Rechtbank had eerder beslissingen genomen met betrekking tot uitnodigingen tot betaling van douanerechten, onder de nummers AWB 08/1455 en AWB 08/1457 tot en met AWB 08/1459.
De belanghebbende, [X] B.V., heeft een middel voorgesteld in het cassatieberoep. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop gereageerd met een verweerschrift. Tevens heeft de Staatssecretaris schriftelijk gereageerd op een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, maar deze reactie werd door de Hoge Raad niet in overweging genomen, omdat deze na de gestelde termijn was ingediend.
De Hoge Raad heeft het middel beoordeeld en geconcludeerd dat het niet tot cassatie kan leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd opgemerkt dat het middel geen rechtsvragen oproept die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft ook geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de eerdere uitspraken van de lagere rechters in stand zijn gebleven. Dit arrest is openbaar uitgesproken door de vice-president en de raadsheren van de Hoge Raad.