ECLI:NL:HR:2015:1690

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 juni 2015
Publicatiedatum
18 juni 2015
Zaaknummer
14/04304
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over partneralimentatie en grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 juni 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende partneralimentatie. De vrouw, verzoekster tot cassatie, had in hoger beroep verzocht om een hogere alimentatie dan de door de rechtbank vastgestelde € 560,-- per maand. De rechtbank had eerder de echtscheiding uitgesproken en de alimentatie vastgesteld op basis van de financiële situatie van beide partijen. De vrouw stelde dat haar behoefte aan alimentatie € 6.500,-- per maand bedroeg, terwijl de man, verweerder in cassatie, zijn draagkracht had aangetoond met een gemiddeld inkomen van € 15.000,-- bruto per maand.

De Hoge Raad oordeelde dat het gerechtshof in hoger beroep de grenzen van de rechtsstrijd te beperkt had getrokken. De vrouw had in haar verweerschrift in hoger beroep voldoende duidelijk gemaakt dat zij opkwam tegen het door de rechtbank vastgestelde bedrag en een hoger bedrag aan partneralimentatie wenste. De Hoge Raad concludeerde dat het hof had moeten onderzoeken of de draagkracht van de man een hogere partneralimentatie toeliet dan het door de rechtbank vastgestelde bedrag. Dit leidde tot de vernietiging van de beschikking van het gerechtshof Den Haag en de verwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.

De uitspraak benadrukt het belang van een volledige heroverweging van de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man in het hoger beroep, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden in acht moeten worden genomen. De beslissing van de Hoge Raad biedt een belangrijke aanvulling op de rechtspraktijk rondom alimentatiezaken en de rol van de rechtsstrijd in hoger beroep.

Uitspraak

19 juni 2015
Eerste Kamer
14/04304
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vrouw],
wonende te [plaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. D.M. de Knijff,
t e g e n
[de man],
wonende te [plaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. S. Kousedghi.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 403211/F1 RK 12-2032 van de rechtbank Rotterdam van 12 juni 2013;
b. de beschikking in de zaak 200.133.324/01 en 200.133.325/01 van het gerechtshof Den Haag van 21 mei 2014.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht primair de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren en subsidiair het cassatieberoep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van de man heeft bij brief van 3 april 2015 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn in 1994 met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk zijn twee kinderen geboren, een dochter op [geboortedatum] 1997 en een zoon op [geboortedatum] 1999.
(ii) Bij beschikking van 12 juni 2013 heeft de rechtbank echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
3.2.1
Voor zover in cassatie van belang verzoekt de vrouw in dit geding vaststelling van een door de man aan haar te betalen bijdrage in haar levensonderhoud van € 6.500,-- per maand. De rechtbank heeft bij de hiervoor in 3.1 onder (ii) genoemde beschikking de partneralimentatie vastgesteld op een bedrag van € 560,-- per maand. De rechtbank overwoog daartoe dat de door de vrouw gestelde behoefte van € 6.500,-- haar redelijk voorkomt, dat daarop in mindering moet worden gebracht het inkomen van de vrouw van € 1.200,-- per maand, en dat derhalve een aanvullende behoefte resteert van € 5.300,-- per maand. Bij het bepalen van de draagkracht van de man is de rechtbank uitgegaan van een gemiddeld inkomen van de man van € 15.000,-- bruto per maand. De rechtbank overwoog voorts dat de man in verband met de hypotheek op de echtelijke woning € 7.433,-- per maand aan rente betaalt, terwijl de overige eigenaarslasten € 250,-- per maand bedragen. Daarnaast heeft de man de volgende maandelijkse lasten: € 1.225,-- aan huur en servicekosten, € 150,-- aan premie zorgverzekering, € 86,33 aan premies lijfrente, € 852,42 aan premie arbeidsongeschiktheidsverzekering en € 144,-- aan kosten in verband met zorg- en opvoedingstaken ten aanzien van de kinderen.
3.2.2
Op het door de man ingestelde hoger beroep heeft het hof geoordeeld (rov. 20) dat de draagkracht van de man de door de rechtbank vastgestelde partneralimentatie van € 560,-- per maand toelaat. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank in zoverre bekrachtigd en heeft daartoe, samengevat, het volgende overwogen.
De vrouw heeft in hoger beroep ter staving van haar behoefte een lijst overgelegd met een totale maandelijkse netto-behoefte van € 6.733,60. De door de vrouw opgevoerde posten komen het hof redelijk voor, hetgeen betekent dat de rechtbank de behoefte van de vrouw niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld.(rov. 12)
Nu de vrouw geen incidenteel appel heeft ingesteld ter zake van haar aanvullende behoefte en de man pleit voor een lagere aanvullende behoefte, sluit het hof aan bij het bedrag waarvan de rechtbank is uitgegaan, te weten een bedrag van € 5.300,-- per maand. (rov. 15)
Bij het berekenen van de draagkracht van de man wordt uitgegaan van het inkomen van de man dat is vermeld op de door hem overgelegde concept-aangifte inkomstenbelasting 2012, te weten € 130.211,-- bruto per jaar. (rov. 16)
Uit de stukken blijkt dat de man met betrekking tot de echtelijke woning, waarin de vrouw is blijven wonen, een rente ter zake van de hypothecaire geldlening voldoet van € 90.000,-- per jaar. Ter zitting is gebleken dat de woning inmiddels is verkocht en dat de levering waarschijnlijk in juni 2014 zal plaatsvinden. Voor het tijdvak met ingang van juni 2014 houdt het hof derhalve geen rekening met deze woonlasten. Maar ook voor het tijdvak van 1 juli 2013 (de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking) tot juni 2014 houdt het hof bij de berekening van de draagkracht van de man geen rekening met deze rente, aangezien de vrouw onweersproken heeft gesteld dat die rente niet ten laste is gekomen van het inkomen van de man, maar van het gemeenschappelijke vermogen van partijen. (rov. 17)
Het hof houdt rekening met de volgende maandelijkse lasten van de man: € 1.225,-- aan huur, € 150,-- premie zorgverzekering, € 29,-- verplicht eigen risico zorgverzekering, € 144,-- kosten zorgregeling ten behoeve van de kinderen en € 550,-- per kind aan kinderalimentatie. Verder houdt het hof rekening met de volgende jaarlijkse lasten: € 1.036,-- aan premie lijfrente en € 6.747,-- aan premie arbeidsongeschiktheidsverzekering. (rov. 18-19)
3.3.1
Onderdeel 1 klaagt dat het hof de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep te beperkt heeft getrokken door te oordelen dat de draagkracht van de man de door de rechtbank vastgestelde partneralimentatie van € 560,-- per maand toelaat. Het hof heeft niet onderzocht of de draagkracht van de man een hogere partneralimentatie toelaat. Het hof was kennelijk van oordeel dat dit laatste niet tot de rechtsstrijd in hoger beroep behoorde. Daarmee heeft het hof miskend dat in het verweerschrift van de vrouw in hoger beroep een incidenteel appel besloten ligt. De vrouw heeft in dat verweerschrift voldoende duidelijk kenbaar gemaakt dat zij opkwam tegen het door de rechtbank vastgestelde bedrag en een hoger bedrag aan partneralimentatie wenste, aldus nog steeds het onderdeel.
3.3.2
Het cassatieverzoekschrift wijst erop dat de vrouw in hoger beroep het volgende heeft aangevoerd:
( i) het hof dient een volledige heroverweging te maken van de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man, waarbij alle feiten en omstandigheden tot en met dat moment moeten worden meegenomen (verweerschrift onder 7);
(ii) de rechtbank heeft het gemiddelde maandelijkse inkomen van de man op een te laag bedrag vastgesteld (verweerschrift onder 20-21);
(iii) op de door de vrouw in haar verweerschrift onder 18-47 aangevoerde gronden moet de grief van de man tegen de vaststelling van zijn inkomen en draagkracht worden verworpen; dat inkomen en die draagkracht moeten opnieuw worden vastgesteld (verweerschrift onder 48);
(iv) afhankelijk van de toe te passen alimentatienorm en ervan uitgaande dat de woning zal zijn verkocht ten tijde van het geven van de beschikking, moet de man in staat worden geacht € 6.176,-- respectievelijk € 6.273,-- bruto per maand aan partneralimentatie te betalen (verweerschrift onder 48);
( v) de vrouw verzoekt het hof een trapsgewijze beschikking te geven, waarbij een partneralimentatie wordt vastgesteld enerzijds tot het moment dat de woning is verkocht en anderzijds na verkoop van de woning (verweerschrift onder 49).
3.3.3
Gelet op hetgeen de vrouw in haar verweerschrift in hoger beroep heeft aangevoerd en gezien het partijdebat in hoger beroep, waaruit blijkt dat de man heeft begrepen dat de vrouw een hogere partneralimentatie wenste dan de rechtbank had vastgesteld, had het hof behoren te onderzoeken of de draagkracht van de man een hogere partneralimentatie toeliet dan het door de rechtbank vastgestelde bedrag van € 560,-- per maand. Het hof heeft miskend dat in het verweerschrift van de vrouw in hoger beroep een incidenteel appel met betrekking tot de draagkracht van de man besloten lag. Onderdeel 1 is dus gegrond.
Ook onderdeel 2, dat opkomt tegen de overweging van het hof (rov. 15) dat de vrouw geen incidenteel appel heeft ingesteld ter zake van haar aanvullende behoefte, is in het licht van het vorenstaande terecht voorgesteld.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 21 mei 2014;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
19 juni 2015.