In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 juni 2015 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Den Haag. De zaak betreft belastingaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2009, 2010 en 2011. De Rechtbank had op 16 februari 2015 uitspraak gedaan in de zaken met nummers SGR 14/9415 tot en met SGR 14/9417 V, waarbij belanghebbende verzet had aangetekend tegen deze uitspraken.
De Hoge Raad heeft beoordeeld of het beroep in cassatie ontvankelijk was. Het beroepschrift voldeed niet aan de eisen van artikel 6:5, lid 1, letter d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het niet de gronden van het beroep bevatte. De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende op 30 maart 2015 in de gelegenheid gesteld om dit verzuim te herstellen. Echter, de brief met deze gelegenheid is wegens onbestelbaarheid teruggezonden, en een tweede verzending naar het juiste adres heeft geen reactie opgeleverd van belanghebbende.
Aangezien herstel van het verzuim niet heeft plaatsgevonden, heeft de Hoge Raad, conform artikel 6:6 Awb, het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft verder geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groenveld, en is openbaar uitgesproken op 19 juni 2015.