In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 januari 2015 uitspraak gedaan over het beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft een aan de belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2008, inclusief een boetebeschikking en een beschikking inzake heffingsrente. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld, waarbij het griffierecht een cruciale rol speelde.
De griffier van de Hoge Raad heeft de belanghebbende op 14 oktober 2014 per aangetekende brief gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor betaling. Deze betaling is echter niet binnen de gestelde termijn voldaan. Op 19 november 2014 heeft de griffier de belanghebbende opnieuw in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken te reageren op het niet tijdig betalen van het griffierecht. De termijn hiervoor eindigde op 17 december 2014, maar de belanghebbende heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. Een brief die op 23 december 2014 bij de Hoge Raad is ingekomen, werd als te laat ingekomen buiten beschouwing gelaten.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Het door de belanghebbende betaalde griffierecht van € 122 wordt door de griffier van de Hoge Raad aan de belanghebbende teruggegeven.