In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 juni 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de aftrekbaarheid van omzetbelasting door een failliete ondernemer. De belanghebbende, een tandartsenpraktijk, was op 15 december 2009 in staat van faillissement verklaard. De door haar verrichte diensten waren vrijgesteld van omzetbelasting op grond van artikel 11, lid 1, letter g, van de Wet op de omzetbelasting 1968. Tijdens de vereffening van de boedel heeft de curator kosten in rekening gebracht, vermeerderd met omzetbelasting, waarvoor de belanghebbende teruggaaf heeft verzocht. De Inspecteur heeft dit verzoek afgewezen.
Het Gerechtshof Amsterdam heeft geoordeeld dat de door de curator verrichte handelingen niet kunnen worden aangemerkt als handelingen verricht door de failliete ondernemer. Het Hof concludeerde dat de belanghebbende, die enkel vrijgestelde handelingen verrichtte, geen recht had op aftrek van de in rekening gebrachte omzetbelasting. De belanghebbende heeft hiertegen cassatie ingesteld, stellende dat de curator handelingen heeft verricht die aan haar moeten worden toegerekend.
De Hoge Raad heeft het middel verworpen en geoordeeld dat de werkzaamheden van de curator niet als handelingen van de failliete ondernemer kunnen worden aangemerkt. De curator is verantwoordelijk voor zijn eigen handelingen en de omzetbelasting die hij in rekening brengt, kan alleen door de failliete ondernemer in aftrek worden gebracht indien deze verband houdt met door de ondernemer verrichte belaste handelingen. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof bevestigd en het beroep in cassatie ongegrond verklaard.