Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het tweede middel
3.Beoordeling van de overige middelen
4.Beslissing
16 juni 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 juni 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam. De verdachte, geboren in 1956, was werkzaam als rechercheur bij de politie en werd beschuldigd van het schenden van een geheim, zoals bedoeld in artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht. Het Hof had geoordeeld dat de verdachte vertrouwelijke informatie had doorgegeven aan een medeverdachte, die deze informatie vervolgens aan zijn raadsman verstrekte. De informatie betrof een ontmoeting tussen twee betrokkenen in het criminele milieu, waarvan de verdachte en zijn medeverdachte wisten dat deze geheim moest blijven.
De verdachte stelde in cassatie dat de informatie niet als geheim kon worden aangemerkt, omdat deze (deels) gefingeerd of verzonnen was. De Hoge Raad verwierp deze opvatting, aangezien het Hof had vastgesteld dat de informatie bestemd was om niet verder bekendgemaakt te worden. De Hoge Raad oordeelde dat de kwalificatie van de informatie als geheim correct was en dat de middelen van de verdachte niet tot cassatie konden leiden.
De uitspraak benadrukt het belang van de bescherming van vertrouwelijke informatie in het kader van strafrechtelijke onderzoeken en bevestigt dat ook gefingeerde informatie onder bepaalde omstandigheden als geheim kan worden aangemerkt. De Hoge Raad verwerpt het beroep van de verdachte, waarmee de eerdere uitspraak van het Hof in stand blijft.