Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
16 juni 2015.
Hoge Raad
Op 16 juni 2015 heeft de Hoge Raad der Nederlanden uitspraak gedaan in een cassatiezaak met nummer 14/01083. Het beroep in cassatie was ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door mr. W.J. Ausma, advocaat te Utrecht. De zaak betreft een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 7 februari 2014, waarin de verdachte was veroordeeld in een strafzaak. De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft in zijn schriftelijke standpunt aangegeven dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard kan worden op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten die door de verdachte zijn aangevoerd geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit is gebaseerd op het feit dat de verdachte klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, of dat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden. Gezien deze overwegingen heeft de Hoge Raad besloten het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
De uitspraak is gedaan door de vice-president W.A.M. van Schendel, samen met de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting. Dit arrest is van belang voor de toepassing van artikel 80a RO in strafzaken en benadrukt de noodzaak van voldoende belang bij het instellen van cassatie.