In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 januari 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met zaaknummer 14/01956. De zaak betreft een beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam, die op 6 maart 2014 was gedaan in verband met navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2000 en 2002. De Hoge Raad heeft de eerdere uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage vernietigd en de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling.
Beide partijen, de belanghebbende en de Staatssecretaris, hebben beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad heeft de voorgestelde middelen van de belanghebbende beoordeeld, maar deze konden niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad oordeelde dat er geen noodzaak was voor nadere motivering, aangezien de middelen niet leidden tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of rechtsontwikkeling.
Daarnaast heeft de Hoge Raad het middel van de Staatssecretaris beoordeeld, dat eveneens faalde op basis van eerdere overwegingen in een gerelateerde zaak. De Hoge Raad heeft beslist dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten voor het cassatieberoep van de belanghebbende, maar dat de Staatssecretaris wel veroordeeld wordt in de kosten van het geding in cassatie. De Hoge Raad heeft beide beroepen in cassatie ongegrond verklaard en de Staatssecretaris veroordeeld tot betaling van proceskosten aan de zijde van de belanghebbende, vastgesteld op € 490 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.