ECLI:NL:HR:2015:156

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 januari 2015
Publicatiedatum
29 januari 2015
Zaaknummer
14/01956
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Matiging immateriële schadevergoeding in gezamenlijk behandelde zaken van belanghebbenden met hetzelfde feitencomplex

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 januari 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met zaaknummer 14/01956. De zaak betreft een beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam, die op 6 maart 2014 was gedaan in verband met navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2000 en 2002. De Hoge Raad heeft de eerdere uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage vernietigd en de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling.

Beide partijen, de belanghebbende en de Staatssecretaris, hebben beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad heeft de voorgestelde middelen van de belanghebbende beoordeeld, maar deze konden niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad oordeelde dat er geen noodzaak was voor nadere motivering, aangezien de middelen niet leidden tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of rechtsontwikkeling.

Daarnaast heeft de Hoge Raad het middel van de Staatssecretaris beoordeeld, dat eveneens faalde op basis van eerdere overwegingen in een gerelateerde zaak. De Hoge Raad heeft beslist dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten voor het cassatieberoep van de belanghebbende, maar dat de Staatssecretaris wel veroordeeld wordt in de kosten van het geding in cassatie. De Hoge Raad heeft beide beroepen in cassatie ongegrond verklaard en de Staatssecretaris veroordeeld tot betaling van proceskosten aan de zijde van de belanghebbende, vastgesteld op € 490 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Uitspraak

30 januari 2015
nr. 14/01956
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X2]te
[Z](hierna: belanghebbende), alsmede het beroep in cassatie van
de Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het
Gerechtshof Amsterdamvan 6 maart 2014, nrs. 12/00493 en 12/00494, betreffende een aan belanghebbende over het jaar 2000 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de aan belanghebbende voor het jaar 2002 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Het eerste geding in cassatie

De uitspraak van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage is op het beroep van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 29 juni 2012, nr. 11/00556, ECLI:NL:HR:2012:BW9751, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.

2.Het tweede geding in cassatie

Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben over en weer een verweerschrift ingediend.

3.Beoordeling van de door belanghebbende voorgestelde middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beoordeling van het door de Staatssecretaris voorgestelde middel

Het middel faalt op grond van hetgeen is overwogen in het heden in de zaak met nummer 14/01954 uitgesproken arrest van de Hoge Raad, waarvan een geanonimiseerd afschrift aan dit arrest is gehecht.

5.Proceskosten

Wat betreft het cassatieberoep van belanghebbende acht de Hoge Raad geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
Wat betreft het cassatieberoep van de Staatssecretaris zal de Staatssecretaris worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 14/01954 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart beide beroepen in cassatie ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 980, derhalve € 490, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2015.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt een griffierecht geheven van € 493.