In deze zaak gaat het om de erfgenamen van [X] die in cassatie zijn gegaan tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft beschikkingen op grond van de Wet waardering onroerende zaken en aanslagen onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2011 met betrekking tot verschillende onroerende zaken in [Z]. De Hoge Raad heeft op 12 juni 2015 uitspraak gedaan in deze cassatieprocedure, onder zaaknummer 15/00135.
De Hoge Raad heeft allereerst de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld. De griffier van de Hoge Raad heeft de belanghebbenden op 13 februari 2015 per aangetekende brief gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en hen een termijn van vier weken gegeven om dit te betalen. Ondanks deze waarschuwing is het griffierecht niet voldaan. Op 16 maart 2015 heeft de griffier de belanghebbenden opnieuw in de gelegenheid gesteld om te verklaren waarom het griffierecht niet tijdig is betaald, maar zij hebben van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft verder geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken op 12 juni 2015, waarbij de raadsheer C. Schaap als voorzitter fungeerde, samen met de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, en de waarnemend griffier F. Treuren aanwezig was.