In deze zaak, die werd behandeld door de Hoge Raad op 12 juni 2015, betreft het een beroep in cassatie van de erfgenamen van [X] tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak had betrekking op beschikkingen op grond van de Wet waardering onroerende zaken en aanslagen onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2011, met betrekking tot verschillende onroerende zaken gelegen aan [a-straat 1], [2], [3], [4], [5], [6], [7] en [8] te [Q]. De Hoge Raad heeft in deze procedure de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld.
De griffier van de Hoge Raad heeft de belanghebbenden op 11 februari 2015 per aangetekende brief gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en hen een termijn van vier weken gegeven om dit te voldoen. Ondanks deze waarschuwing is het griffierecht niet betaald. Op 16 maart 2015 heeft de griffier hen opnieuw de gelegenheid gegeven om te verklaren waarom het griffierecht niet tijdig was betaald, maar de belanghebbenden hebben van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft verder geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Hoge Raad was dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk werd verklaard, en dit arrest werd openbaar uitgesproken op 12 juni 2015.