In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 januari 2015 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 28 november 2013. Het hoger beroep van belanghebbende was gericht tegen een beschikking van de Rechtbank te Breda, die betrekking had op een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard.
Belanghebbende stelde dat hij in de periode waar het teruggaafverzoek op betrekking had, moest worden aangemerkt als ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968. De Hoge Raad oordeelde echter dat dit uitgangspunt niet juist was, verwijzend naar een eerder arrest in een andere zaak (nummer 14/00097) dat aan dit arrest was gehecht. De middelen die door belanghebbende waren voorgesteld, faalden derhalve.
De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt. De uitspraak is gedaan door de vice-president en twee raadsheren, en is openbaar uitgesproken. Dit arrest is van belang voor de interpretatie van de status van belanghebbende als ondernemer in het kader van de omzetbelasting.