In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 januari 2015 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën en de belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 28 november 2013. De zaak betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2004. Zowel de belanghebbende als de Staatssecretaris heeft beroep in cassatie ingesteld, waarbij verschillende klachten zijn aangevoerd door de belanghebbende en één middel door de Staatssecretaris is voorgesteld.
De Hoge Raad heeft de door belanghebbende aangevoerde klachten beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd gesteld dat de klachten geen nadere motivering behoeven, omdat ze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Daarnaast heeft de Hoge Raad het door de Staatssecretaris voorgestelde middel beoordeeld en geconcludeerd dat dit middel faalt op de gronden die zijn vermeld in een eerder uitgesproken arrest in een vergelijkbare zaak. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad beide beroepen in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is gewezen door vice-president J.A.C.A. Overgaauw, samen met de raadsheren D.G. van Vliet en P.M.F. van Loon, en is openbaar uitgesproken op 30 januari 2015. Van de Staatssecretaris van Financiën is een griffierecht geheven van € 478.