In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 januari 2015 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van het Hof van 28 november 2013, waarin het Hof oordeelde over de naheffingsaanslagen in de omzetbelasting die waren opgelegd aan de belanghebbende over de periode van 1 januari 2003 tot en met 31 december 2004. De naheffingsaanslagen waren het resultaat van een geschil over de vraag of de belanghebbende, een handelsonderneming, als ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 kon worden aangemerkt.
De Hoge Raad heeft het cassatieberoep ongegrond verklaard. Het middel dat door de Staatssecretaris was voorgesteld, was gebaseerd op de veronderstelling dat de belanghebbende als ondernemer moest worden aangemerkt. Echter, de Hoge Raad heeft in een eerder arrest (zaaknummer 14/00097) geoordeeld dat deze veronderstelling niet juist is. Hierdoor faalde het middel van de Staatssecretaris.
De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt. De uitspraak van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken en de Staatssecretaris van Financiën is een griffierecht van € 478 opgelegd.