In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 juni 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de toepassing van de thincap-regeling en de aftrekbaarheid van rente in de vennootschapsbelasting. De zaak betreft [X] B.V. en de Staatssecretaris van Financiën, die beiden beroep in cassatie hebben ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 17 april 2014. De kwestie draait om de vraag of de rente die door [X] B.V. is verschuldigd over een lening voor de financiering van onderhanden werk, kan worden geactiveerd en of artikel 10d van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 van toepassing is.
Belanghebbende, actief in de ontwikkeling van onroerende zaken, had in 2006 en 2007 rente verschuldigd over een lening. De Inspecteur had aanslagen opgelegd, waarbij belanghebbende bezwaar heeft gemaakt. De Rechtbank oordeelde dat artikel 10d niet van toepassing was, maar het Hof oordeelde anders. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof bevestigd en geoordeeld dat de verschuldigde rente niet geactiveerd mag worden als onderdeel van het onderhanden werk, maar dat deze rechtstreeks op de verlies- en winstrekening moet worden geboekt. Dit betekent dat de rente in 2007 moet worden meegenomen bij de winstbepaling, terwijl de rente van 2006 niet meer kan worden gecorrigeerd in 2007.
De Hoge Raad heeft beide cassatieberoepen ongegrond verklaard en de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende. Dit arrest is van belang voor de toepassing van de thincap-regeling en de fiscale behandeling van rente in de vennootschapsbelasting, en biedt duidelijkheid over de reikwijdte van artikel 10d Wet Vpb in relatie tot de activering van rente.