ECLI:NL:HR:2015:1505

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 juni 2015
Publicatiedatum
9 juni 2015
Zaaknummer
14/03143
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Artikel 80a RO-zaken
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard wegens onvoldoende belang en onjuiste kwalificatie door het Hof

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 juni 2015 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam. De verdachte was veroordeeld voor openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen, waarbij zwaar lichamelijk letsel was veroorzaakt. De Hoge Raad oordeelde dat de kwalificatie die het Hof aan de bewezenverklaring had gegeven, niet haar grondslag vond in de bewezenverklaring. De verdachte had in cassatie aangevoerd dat het Hof een niet bewezenverklaarde strafverzwarende omstandigheid had meegewogen bij de strafoplegging, wat volgens haar onterecht was. De Hoge Raad stelde vast dat de schriftuur van de verdachte niet de vereiste toelichting bevatte over het belang bij het cassatieberoep en het belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak. Hierdoor was het belang van de verdachte bij haar cassatieberoep niet evident. De Hoge Raad concludeerde dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigden en verklaarde het beroep niet-ontvankelijk.

De zaak betreft een geweldsdelict dat plaatsvond op 10 december 2011 in Amsterdam, waarbij de verdachte samen met anderen het slachtoffer heeft geschopt. De rechtbank had eerder een voorwaardelijke gevangenisstraf van 92 dagen en een werkstraf opgelegd. Het Hof had de straf bevestigd, maar de Hoge Raad oordeelde dat de kwalificatie van het Hof niet correct was en dat de verdachte onvoldoende belang had bij het cassatieberoep. De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van een duidelijke toelichting in cassatiezaken en de noodzaak om het belang van de verdachte bij het beroep te onderbouwen.

Uitspraak

9 juni 2015
Strafkamer
nr. S 14/03143
MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 10 juni 2014, nummer 23/005418-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P.R. de Korte, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur en aanvullende schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft schriftelijk het standpunt ingenomen dat het cassatieberoep met toepassing van art. 80a RO niet-ontvankelijk kan worden verklaard.

2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

2.1.
Het tweede middel klaagt over de kwalificatie die het Hof heeft gegeven aan de bewezenverklaring. Het voert daartoe aan dat het Hof het bewezenverklaarde heeft gekwalificeerd als "openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen, terwijl dat geweld zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft", terwijl de tenlastelegging en de bewezenverklaring - voor zover hier van belang - slechts inhouden dat openlijk in vereniging geweld is gepleegd. Het vierde middel klaagt dat het Hof door een niet bewezenverklaarde strafverzwarende omstandigheid wel bij de strafoplegging te laten meewegen van een te hoog strafmaximum is uitgegaan.
2.2.1.
Aan de verdachte is subsidiair tenlastegelegd dat:
"zij op of omstreeks 10 december 2011 te Amsterdam met een ander of anderen, op of aan de openbare weg, Korte Marnixstraat en/of Haarlemmerplein, in elk geval op of aan een openbare weg, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [betrokkene], welk geweld bestond uit het (meermalen) - (met kracht) in/tegen het gezicht en/of hoofd en/of lichaam, stompen en/of slaan en/of - (met geschoeide voet) (met kracht) in/tegen het gezicht en/of hoofd en/of lichaam schoppen en/of trappen."
2.2.2.
Ten laste van de verdachte is daarvan bewezenverklaard dat:
"zij op 10 december 2011 te Amsterdam met anderen, op of aan de openbare weg, Korte Marnixstraat, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [betrokkene], welk geweld bestond uit het - met geschoeide voet (met kracht) in/tegen het gezicht en hoofd en lichaam schoppen."
2.2.3.
Het Hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als:
"openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen, terwijl dat geweld zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft."
2.2.4.
Het Hof heeft de verdachte te dier zake veroordeeld tot, voor zover hier van belang, een voorwaardelijke gevangenisstraf van 92 dagen, met een proeftijd van 2 jaren, en een werkstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis. Het Hof heeft daartoe het volgende overwogen:
"De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het primair ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 92 dagen, waarvan 90 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en een werkstraf voor de duur van 240 uren subsidiair 120 dagen hechtenis.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het primair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 92 dagen met aftrek, waarvan 90 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 1 jaar en een werkstraf voor de duur van 240 uren subsidiair 120 dagen hechtenis.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich onder invloed van een grote hoeveelheid alcohol schuldig gemaakt aan openlijke geweldpleging, door samen met anderen het slachtoffer dat op de grond lag te schoppen. Door de gedragingen van de verdachte en de andere omstanders heeft het slachtoffer onherstelbaar lichamelijk letsel opgelopen. Gelet op de ernst van deze feiten acht het hof, hoewel het tot een andere kwalificatie komt, de straf die in eerste aanleg is opgelegd passend en geboden.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 16 mei 2014 is de verdachte eerder onherroepelijk veroordeeld ter zake van een geweldsmisdrijf.
De raadsman heeft ter terechtzitting gewezen op het rapport van de Reclassering van 9 mei 2014, waaruit volgt dat de omstandigheden waaronder de verdachte is opgegroeid zeer moeilijk waren, en aangevoerd dat de verdachte sinds het feit van 2 jaren geleden haar leven heeft gebeterd.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf en een taakstraf van na te melden duur passend en geboden."
2.3.
Art. 141 Sr luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
"1. Zij die openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen of goederen, worden gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren en zes maanden of geldboete van de vierde categorie.
2. De schuldige wordt gestraft:
(...)
2°. met gevangenisstraf van ten hoogste negen jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien dat geweld zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft;
(...)"
2.4.
De hiervoor onder 2.2.3 weergegeven kwalificatie vindt niet haar grondslag in de bewezenverklaring. Daarover klaagt het tweede middel terecht. Gelet echter op de door het Hof opgelegde straf en het op het bewezenverklaarde feit gestelde strafmaximum alsmede in aanmerking genomen dat geen rechtsregel eraan in de weg staat dat de rechter (binnen de grenzen van het strafmaximum voor het bewezenverklaarde feit) bij de strafoplegging ten nadele van de verdachte rekening houdt met een omstandigheid die, hoewel dat had gekund, niet als strafverzwarende omstandigheid is tenlastegelegd en bewezenverklaard, terwijl in cassatie niet is bestreden dat van die omstandigheid ter terechtzitting is gebleken, is het belang van de verdachte bij haar cassatieberoep op dit punt niet evident. De schriftuur bevat evenwel niet de in HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0146, NJ 2013/241, rov. 2.6.2 bedoelde, in zo een geval vereiste toelichting met betrekking tot het belang bij het ingestelde cassatieberoep en het - rechtens te respecteren - belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak naar het Hof met het oog op een nieuwe behandeling.
2.5.
De Hoge Raad is - ook overigens - van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad zal daarom - gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal - het beroep niet-ontvankelijk verklaren.

3.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
9 juni 2015.