Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
9 juni 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 juni 2015 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam. De verdachte was veroordeeld voor openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen, waarbij zwaar lichamelijk letsel was veroorzaakt. De Hoge Raad oordeelde dat de kwalificatie die het Hof aan de bewezenverklaring had gegeven, niet haar grondslag vond in de bewezenverklaring. De verdachte had in cassatie aangevoerd dat het Hof een niet bewezenverklaarde strafverzwarende omstandigheid had meegewogen bij de strafoplegging, wat volgens haar onterecht was. De Hoge Raad stelde vast dat de schriftuur van de verdachte niet de vereiste toelichting bevatte over het belang bij het cassatieberoep en het belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak. Hierdoor was het belang van de verdachte bij haar cassatieberoep niet evident. De Hoge Raad concludeerde dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigden en verklaarde het beroep niet-ontvankelijk.
De zaak betreft een geweldsdelict dat plaatsvond op 10 december 2011 in Amsterdam, waarbij de verdachte samen met anderen het slachtoffer heeft geschopt. De rechtbank had eerder een voorwaardelijke gevangenisstraf van 92 dagen en een werkstraf opgelegd. Het Hof had de straf bevestigd, maar de Hoge Raad oordeelde dat de kwalificatie van het Hof niet correct was en dat de verdachte onvoldoende belang had bij het cassatieberoep. De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van een duidelijke toelichting in cassatiezaken en de noodzaak om het belang van de verdachte bij het beroep te onderbouwen.