Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Beoordeling van de overige middelen
4.Beslissing
9 juni 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 juni 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met betrekking tot een uitleveringsverzoek van de Republiek Georgië. De opgeëiste persoon, geboren in 1968, had beroep ingesteld tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 14 november 2014, waarin het verzoek om zijn advocaten als getuigen te horen werd afgewezen. De Rechtbank oordeelde dat het horen van advocaten in een uitleveringsprocedure niet past binnen het Nederlandse stelsel van strafvordering, zoals eerder vastgesteld in ECLI:NL:HR:2013:BZ5399. De Hoge Raad bevestigde deze lijn, maar oordeelde dat de Rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de advocaat van de opgeëiste persoon niet als getuige kon worden gehoord. De Hoge Raad stelde vast dat de advocaat die de opgeëiste persoon bijstaat in de strafzaak die tot het uitleveringsverzoek heeft geleid, in een uitleveringsprocedure niet zonder meer kan worden uitgesloten van het getuigenverhoor. Desondanks leidde dit niet tot cassatie, omdat de Hoge Raad oordeelde dat de afwijzing van het verzoek om getuigen te horen niet tot cassatie hoefde te leiden, gezien de omstandigheden van de zaak. De overige middelen in cassatie werden verworpen, omdat deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.