In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 januari 2015 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende, die in beroep was gegaan tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. Het betreft een geschil over de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2004. De uitspraak van het Hof was gedaan op 28 november 2013 en had betrekking op de nrs. 12/00675 en 12/00690, waarbij het Hof de aanslag had verminderd tot nihil.
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën heeft beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende heeft vier middelen voorgesteld, terwijl de Staatssecretaris één middel heeft ingediend. De Hoge Raad heeft de door belanghebbende voorgestelde middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot cassatie, aangezien het Hof de aanslag al had verminderd tot nihil.
Daarnaast heeft de Hoge Raad het middel van de Staatssecretaris beoordeeld, dat was gebaseerd op de stelling dat ten onrechte omzetbelasting over het jaar 2004 was nageheven. De Hoge Raad verwees naar een eerder arrest in een vergelijkbare zaak, waarin werd vastgesteld dat het uitgangspunt van de Staatssecretaris onjuist was. Daarom faalde ook dit middel.
De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten en heeft het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond verklaard. Tevens is er een griffierecht van € 478 geheven van de Staatssecretaris van Financiën.