In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van [X1] B.V. en [X2] B.V. tegen een uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 18 december 2014, met de nummers 13/9 en 13/11. De uitspraak betreft besluiten die zijn genomen op basis van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen. De belanghebbenden hebben in cassatie enkele klachten ingediend tegen deze uitspraak.
De Hoge Raad heeft de klachten beoordeeld en vastgesteld dat de in cassatie bestreden uitspraak van het College betrekking heeft op een S&O-verklaring, zoals bedoeld in artikel 23, lid 1, van de Wet. Volgens artikel 30, lid 4, van de Wet kan beroep in cassatie worden ingesteld ter zake van schending van bepaalde artikelen met betrekking tot de definities van 'inhoudingsplichtige', 'aangiftetijdvak', 'loon', 'onderneming', 'fiscale eenheid' en 'werknemer'. Echter, het cassatieberoep is niet ingesteld op basis van een dergelijke schending, waardoor de klachten niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad heeft ook de proceskosten in overweging genomen en is van oordeel dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2015 door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren Th. Groeneveld en J. Wortel, in aanwezigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.