In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 januari 2015 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende, de Staatssecretaris van Financiën, tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van het Hof van 28 november 2013, waarin het Hof de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2003 had verminderd tot nihil. Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris hebben cassatieberoep ingesteld, waarbij belanghebbende vier middelen en de Staatssecretaris één middel heeft voorgesteld. De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend, en belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Hoge Raad heeft de door belanghebbende voorgestelde middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot cassatie, aangezien het Hof de aanslag al had verminderd tot nihil. De middelen strekten niet tot verdere vermindering van het door het Hof vastgestelde verlies van het onderhavige jaar. Daarnaast heeft de Hoge Raad het middel van de Staatssecretaris beoordeeld, dat was gebaseerd op de stelling dat ten onrechte omzetbelasting over het jaar 2003 was nageheven. De Hoge Raad verwees naar een eerder arrest in een vergelijkbare zaak, waarin werd vastgesteld dat het uitgangspunt van de Staatssecretaris onjuist was. Dit middel faalde eveneens.
De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond. Dit arrest is gewezen door vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en is openbaar uitgesproken op 30 januari 2015. Van de Staatssecretaris van Financiën werd een griffierecht geheven van € 478.