Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tot herziening van het arrest van de
Hoge Raad der Nederlandenvan 17 oktober 2014, nr. 14/01704.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 juni 2015 uitspraak gedaan over een verzoek tot herziening van een eerder arrest van 17 oktober 2014, met nummer 14/01704. Het verzoek tot herziening werd ingediend door de belanghebbende, die in deze procedure niet verder bij naam is genoemd. De griffier van de Hoge Raad heeft de belanghebbende op 19 februari 2015 per aangetekende brief geïnformeerd over de verschuldigdheid van griffierecht voor het verzoek tot herziening en heeft een termijn van vier weken gesteld voor de betaling hiervan. De belanghebbende heeft echter het griffierecht niet voldaan, wat heeft geleid tot de beoordeling van de ontvankelijkheid van het verzoek.
Op 20 maart 2015 heeft de griffier de belanghebbende de gelegenheid gegeven om de redenen voor de termijnoverschrijding mee te delen. De argumenten die de belanghebbende in zijn brief van 25 maart 2015 aanvoert, zijn door de Hoge Raad niet als voldoende geacht om te concluderen dat de belanghebbende niet in verzuim is geweest. Gezien het feit dat het griffierecht niet is voldaan, heeft de Hoge Raad op basis van artikel 8:41, lid 6, tweede volzin, in verbinding met artikel 8:119, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het verzoek tot herziening niet-ontvankelijk verklaard.
De Hoge Raad heeft verder geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing is openbaar uitgesproken en is genomen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van waarnemend griffier F. Treuren.