ECLI:NL:HR:2015:1466

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 juni 2015
Publicatiedatum
3 juni 2015
Zaaknummer
13/04971
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over navorderingsaanslag inkomstenbelasting en aandelenfusiefaciliteit

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 juni 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De belanghebbende, een aandeelhouder van de besloten vennootschap [C] B.V., had in zijn aangifte voor het jaar 2000 geen vervreemdingsvoordeel aangegeven bij de overdracht van zijn aandelen aan een dochtervennootschap van een Amerikaans beursgenoteerd bedrijf. De Inspecteur legde daarop een navorderingsaanslag op, waarbij het voordeel van de verkoop als winst uit aanmerkelijk belang werd aangemerkt. Het Gerechtshof Amsterdam oordeelde dat de Inspecteur beschikte over een nieuw feit dat de navorderingsaanslag rechtvaardigde, maar de belanghebbende bestreed dit oordeel in cassatie.

De Hoge Raad heeft de middelen van de belanghebbende verworpen. Het Hof had voldoende gemotiveerd dat de door de belanghebbende aangevoerde omstandigheden niet relevant waren voor de beoordeling van het nieuw feit. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet onbegrijpelijk had geoordeeld en dat de stukken van het geding geen andere conclusie toelieten. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Deze uitspraak is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de grenzen van de beoordeling van nieuw feiten in het kader van navorderingsaanslagen verduidelijkt. De uitspraak bevestigt dat de belastingautoriteiten onder bepaalde omstandigheden gerechtigd zijn om navorderingsaanslagen op te leggen, zelfs als de belastingplichtige geen vervreemdingsvoordeel heeft aangegeven.

Uitspraak

5 juni 2015
nr. 13/04971
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X1]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Amsterdamvan 12 september 2013, nr. 10/00276, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 07/7569) betreffende een aan belanghebbende over het jaar 2000 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 16 oktober 2014 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende was vanaf het moment van oprichting van de besloten vennootschap [C] B.V. (hierna: [C]), te weten 22 september 1994, tot het moment van overdracht van alle aandelen in [C] aan [E], een dochtervennootschap van een Amerikaans beursgenoteerd bedrijf, [A] (hierna: [A]), te weten 5 juni 2000, aandeelhouder van [C].
2.1.2.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2000 ter zake van de overdracht van zijn aandelen in [C] aan [E] geen vervreemdingsvoordeel in aanmerking genomen. De Inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag opgelegd die, behoudens een kleine correctie, overeenstemde met de in de aangifte opgenomen gegevens.
2.1.3.
De Inspecteur heeft naar aanleiding van een renseignement van een ambtgenoot een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, waarbij het door belanghebbende met de verkoop van zijn aandelen in [C] behaalde voordeel als winst uit aanmerkelijk belang in aanmerking is genomen.
2.1.4.
Het Hof heeft onder meer geoordeeld dat de Inspecteur beschikte over een nieuw feit dat het opleggen van de navorderingsaanslag rechtvaardigt. Voor de gronden van dit oordeel heeft het Hof verwezen naar de overwegingen in de uitspraak op het (ter zitting gelijktijdig behandelde) hoger beroep met kenmerk 11/00968 inzake de aan [X2] opgelegde navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2000. Een afschrift van die uitspraak is aan de uitspraak van het Hof gehecht.
2.2.1.
De middelen 1 en 2 bestrijden ’s Hofs hiervoor in 2.1.4 weergegeven oordeel met de klacht dat het Hof, door slechts te verwijzen naar zijn uitspraak met kenmerk 11/00968, onvoldoende blijk ervan heeft gegeven dat bij belanghebbende sprake is van andere feiten en omstandigheden die bovendien tot het oordeel zouden moeten leiden dat geen sprake is van een nieuw feit.
2.2.2. ’
s Hofs hiervoor in 2.1.4 weergegeven oordeel is, gelezen in samenhang met hetgeen in de uitspraak van het Hof in de zaak met kenmerk 11/00968 is opgenomen in onderdeel 4.1.13, niet onvoldoende gemotiveerd of onbegrijpelijk. Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat de door belanghebbende aangevoerde nadere omstandigheden niet relevant waren. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk in het licht van de omstandigheid dat de stukken van het geding geen andere conclusie toelaten dan dat de in het kader van de vaststelling van de primitieve aanslag tussen de Inspecteur en belanghebbende gevoerde correspondentie niet heeft geleid tot het verkrijgen van nadere informatie inzake de aandelen in [C].
De middelen 1 en 2 falen.
2.3.
Middel 3 faalt op de gronden die zijn vermeld in het heden in de zaak met nummer 13/05027 uitgesproken arrest van de Hoge Raad, waarvan een geanonimiseerd afschrift aan dit arrest is gehecht.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, C.B. Bavinck en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2015.