ECLI:NL:HR:2015:1463

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 juni 2015
Publicatiedatum
3 juni 2015
Zaaknummer
13/05027
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de toepassing van artikel 14b, lid 2, Wet IB 1964 in relatie tot de vrijheid van vestiging binnen de EU

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 juni 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de toepassing van artikel 14b, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (Wet IB 1964). De zaak betreft een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen die aan de belanghebbende was opgelegd over het jaar 2000. De belanghebbende had aandelen verworven in een vennootschap die niet in de EU was gevestigd, en stelde dat de faciliteit van artikel 14b, lid 2, van toepassing was op zijn situatie. Het Gerechtshof Amsterdam had eerder geoordeeld dat de verwerving van aandelen in deze context niet kon worden aangemerkt als een aandelenfusie zoals bedoeld in de wet, en dat de beperking tot in de EU gevestigde lichamen niet discriminerend was.

De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en oordeelde dat de faciliteit van artikel 14b, lid 2, van de Wet IB 1964 niet van toepassing was op de situatie van de belanghebbende, omdat deze faciliteit enkel betrekking heeft op het verkrijgen van een belang dat een beslissende invloed op de vennootschap kan uitoefenen. De Hoge Raad oordeelde verder dat de stelling van de belanghebbende dat de beperking tot EU-vennootschappen in strijd zou zijn met artikel 63 VWEU niet opging, aangezien de faciliteit niet onder de vrijheid van kapitaalverkeer valt. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

5 juni 2015
nr. 13/05027
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X2]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Amsterdamvan 12 september 2013, nr. 11/00968, betreffende een aan belanghebbende over het jaar 2000 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Het eerste geding in cassatie

De uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage is op het beroep van de Staatssecretaris van Financiën bij arrest van de Hoge Raad van 16 december 2011, nr. 10/00601, ECLI:NL:HR:2011:BU8090, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof Amsterdam (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.

2.Het tweede geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 16 oktober 2014 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van de middelen

3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende bezat een aanmerkelijk belang in [C] B.V. (hierna: [C]).
3.1.2.
Op 5 juni 2000 heeft [E] B.V. alle aandelen in [C] overgenomen tegen toekenning van aandelen in haar moedervennootschap, [A] (hierna: [A]), een Amerikaans beursgenoteerd bedrijf.
3.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat de verwerving door [E] B.V. van de aandelen in [C] tegen toekenning van aandelen in [A] niet kan worden aangemerkt als een aandelenfusie in de zin van artikel 14b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet IB 1964), daartoe overwegende dat de totstandkomingsgeschiedenis van de artikelen 20f en 14b van de Wet IB 1964 noch uitlatingen van de wet- of besluitgever nadien enig aanknopingspunt geven om bij de interpretatie van de wet af te wijken van haar zeer duidelijke bewoordingen.
Voorts heeft het Hof geoordeeld dat enige verdragsbepaling of bepaling van besluiten van volkenrechtelijke organisaties evenmin dwingt tot het door belanghebbende bepleite rechtsgevolg. De overige door belanghebbende ter zake van het weigeren van de aandelenfusiefaciliteit aangevoerde grieven (onder meer: de beperking tot in de Europese Unie gevestigde lichamen is discriminatoir) zijn gebaseerd op de veronderstelling dat de fusiefaciliteit ook betrekking heeft op driehoeksfusies, welke veronderstelling onjuist is, aldus het Hof.
3.3.1.
Middel 1, dat het hiervoor in 3.2 weergegeven oordeel van het Hof met een rechtsklacht bestrijdt, betoogt dat de rechter de ruimte heeft de faciliteit van artikel 14b, lid 2, van de Wet IB 1964 ook toe te passen in het geval van een driehoeksfusie en dat het in het onderhavige geval onthouden van de faciliteit vanwege het feit dat [A] niet in Nederland of een ander land van de Europese Unie is gevestigd in strijd zou komen met artikel 63 VWEU.
Dit betoog faalt reeds omdat de faciliteit van artikel 14b van de Wet IB 1964 betrekking heeft op het verkrijgen van een belang waardoor een beslissende invloed op de besluiten van de betrokken vennootschap kan worden uitgeoefend en de activiteiten ervan kunnen worden bepaald, zodat deze faciliteit valt binnen de materiële werkingssfeer van de bepalingen van het VWEU inzake de vrijheid van vestiging (vgl. HvJ 19 juli 2012, A Oy, C‑48/11, ECLI:EU:C:2012:485, punten 17, 18, 19 en 20). De onderhavige faciliteit valt derhalve niet onder het bereik van de vrijheid van kapitaalverkeer van artikel 63 VWEU. Mitsdien faalt middel 1.
3.3.2.
Middel 2 kan evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu dat middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, C.B. Bavinck en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2015.