In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 juni 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de toepassing van artikel 14b, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (Wet IB 1964). De zaak betreft een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen die aan de belanghebbende was opgelegd over het jaar 2000. De belanghebbende had aandelen verworven in een vennootschap die niet in de EU was gevestigd, en stelde dat de faciliteit van artikel 14b, lid 2, van toepassing was op zijn situatie. Het Gerechtshof Amsterdam had eerder geoordeeld dat de verwerving van aandelen in deze context niet kon worden aangemerkt als een aandelenfusie zoals bedoeld in de wet, en dat de beperking tot in de EU gevestigde lichamen niet discriminerend was.
De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en oordeelde dat de faciliteit van artikel 14b, lid 2, van de Wet IB 1964 niet van toepassing was op de situatie van de belanghebbende, omdat deze faciliteit enkel betrekking heeft op het verkrijgen van een belang dat een beslissende invloed op de vennootschap kan uitoefenen. De Hoge Raad oordeelde verder dat de stelling van de belanghebbende dat de beperking tot EU-vennootschappen in strijd zou zijn met artikel 63 VWEU niet opging, aangezien de faciliteit niet onder de vrijheid van kapitaalverkeer valt. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.