In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 januari 2015 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van het Hof van 28 november 2013, waarin het hoger beroep van de belanghebbende en de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank te Breda werd behandeld. De Rechtbank had in deze zaak een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2003 opgelegd aan de belanghebbende.
De Hoge Raad heeft het cassatieberoep ongegrond verklaard. Het middel dat door de Staatssecretaris was voorgesteld, was gebaseerd op de stelling dat er ten onrechte omzetbelasting over het jaar 2003 was nageheven. Echter, de Hoge Raad verwees naar een eerder arrest in een vergelijkbare zaak (nummer 14/00097) en concludeerde dat het uitgangspunt van de Staatssecretaris onjuist was. Hierdoor faalde het middel en werd de uitspraak van het Hof bevestigd.
De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw, samen met de raadsheren D.G. van Vliet en P.M.F. van Loon, en is in het openbaar uitgesproken. Tevens werd er een griffierecht van € 478 opgelegd aan de Staatssecretaris van Financiën.