Uitspraak
wonende te [woonplaats],
wonende te [woonplaats],
1.Het geding in feitelijke instanties
11 februari 2014 en 18 november 2014.
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van de ontvankelijkheid
4.Beslissing
29 mei 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 mei 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de man tegen de beschikkingen van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De man had beroep in cassatie ingesteld tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Leeuwarden en het gerechtshof, die betrekking hadden op een omgangsregeling met betrekking tot zijn kinderen. De vrouw, de verweerder in cassatie, is niet verschenen en heeft geen verweerschrift ingediend. De Procureur-Generaal heeft het standpunt ingenomen dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard moet worden op grond van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO).
De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het cassatieberoep beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten van de man geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit was gebaseerd op het feit dat de man klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep, of dat de klachten niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad heeft daarom, gehoord de Procureur-Generaal, het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard.
De uitspraak benadrukt het belang van de ontvankelijkheidseisen in cassatieprocedures en de rol van de Procureur-Generaal in dergelijke zaken. De beslissing is openbaar uitgesproken door de vice-president van de Hoge Raad, E.J. Numann, en ondertekend door de raadsheren die de beschikking hebben gegeven.