Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de
Rechtbank Gelderlandvan 23 oktober 2014, nrs. AWB 14/275 en AWB 14/276, op het verzet van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank van 24 april 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 mei 2015 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 23 oktober 2014. De Rechtbank had eerder een verzet van belanghebbende tegen een uitspraak van 24 april 2014 behandeld. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het cassatieberoep beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten die door de partij zijn aangevoerd geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, dan wel dat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden. Gezien artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en na gehoord te zijn door de Procureur-Generaal, heeft de Hoge Raad besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren. De uitspraak is gedaan door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw, met de raadsheren P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, en is openbaar uitgesproken op de genoemde datum.