Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
3 februari 2015.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van een cassatieberoep dat is ingesteld door de verdachte tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte, geboren in 1989, heeft een cassatieschriftuur ingediend via zijn advocaat, mr. C.C. Peterse. Deze schriftuur is echter pas na afloop van de wettelijke termijn bij de griffie van de Hoge Raad ingekomen. De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het beroep. De raadsvrouwe heeft hierop schriftelijk gereageerd.
De Hoge Raad heeft beoordeeld of de verdachte ontvankelijk kan worden verklaard in zijn cassatieberoep. Het beroep is gericht tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, maar de Hoge Raad oordeelt dat de verdachte niet kan worden ontvangen. Dit is gebaseerd op het feit dat de schriftuur niet binnen de bij de wet gestelde termijn bij de Hoge Raad is ingediend, zoals vereist door artikel 437, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. De omstandigheid dat de schriftuur binnen de termijn per fax is verzonden naar de griffie van het Gerechtshof Amsterdam, maar daar niet naar de Hoge Raad is doorgestuurd, leidt niet tot een ander oordeel. Dit geldt ook als de schriftuur naar de griffie van het Gerechtshof Den Haag zou zijn verzonden.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad op 3 februari 2015 besloten de verdachte niet-ontvankelijk te verklaren in het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, samen met de raadsheren Y. Buruma en N. Jörg, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.