ECLI:NL:HR:2015:1369

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 mei 2015
Publicatiedatum
28 mei 2015
Zaaknummer
14/02531
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen uitspraak Gerechtshof Den Haag inzake aansprakelijkstelling Invorderingswet 1990

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 mei 2015 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van het Gerechtshof van 2 april 2014, waarin het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank te ’s-Gravenhage werd behandeld. De Rechtbank had zich eerder uitgesproken over beschikkingen tot aansprakelijkstelling van belanghebbende ingevolge de Invorderingswet 1990, met betrekking tot loonbelasting en premie volksverzekeringen die door [A] B.V. te [Q] verschuldigd waren over verschillende tijdvakken van 2003 tot en met 2008.

Belanghebbende heeft in cassatie verschillende middelen voorgesteld, maar de Hoge Raad oordeelde dat deze middelen niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad stelde vast dat er geen noodzaak was voor nadere motivering, aangezien de voorgestelde middelen niet leidden tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Staatssecretaris van Financiën heeft gereageerd op het cassatieberoep met een verweerschrift, en belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Hoge Raad heeft ook de proceskosten beoordeeld en besloot dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand bleef.

Uitspraak

29 mei 2015
Nr. 14/02531
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 2 april 2014, nrs. BK-12/00171 en BK-12/00172, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank te ’s-Gravenhage (nrs. AWB 11/1206 en AWB 11/1209) betreffende de ten aanzien van belanghebbende genomen beschikkingen tot aansprakelijkstelling ingevolge de Invorderingswet 1990 voor de door [A] B.V. te [Q] verschuldigde loonbelasting/premie volksverzekeringen over de tijdvakken 1 januari 2003 tot en met 31 december 2005 en 1 januari 2006 tot en met 31 december 2007 en omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2005 tot en met 31 maart 2008.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij een aantal middelen voorgesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 29 mei 2015.