In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 mei 2015 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van het Gerechtshof van 2 april 2014, waarin het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank te ’s-Gravenhage werd behandeld. De Rechtbank had zich eerder uitgesproken over beschikkingen tot aansprakelijkstelling van belanghebbende ingevolge de Invorderingswet 1990, met betrekking tot loonbelasting en premie volksverzekeringen die door [A] B.V. te [Q] verschuldigd waren over verschillende tijdvakken van 2003 tot en met 2008.
Belanghebbende heeft in cassatie verschillende middelen voorgesteld, maar de Hoge Raad oordeelde dat deze middelen niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad stelde vast dat er geen noodzaak was voor nadere motivering, aangezien de voorgestelde middelen niet leidden tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Staatssecretaris van Financiën heeft gereageerd op het cassatieberoep met een verweerschrift, en belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Hoge Raad heeft ook de proceskosten beoordeeld en besloot dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand bleef.