Artikel 6, lid 2, aanhef en letter e, 1°, van de Wet is gegrond op artikel 9, lid 3, aanhef en letter b, van de Zesde richtlijn en artikel 58, aanhef en letter b, van BTW-richtlijn 2006. Op grond van deze unierechtelijke artikelen “kunnen de lidstaten voor de diensten als bedoeld in lid 2, onder e [in BTW-richtlijn 2006: voor de in artikel 56, lid 1, bedoelde diensten](…) de plaats van de diensten, die, krachtens dit artikel, buiten de Gemeenschap is gelegen, aanmerken als in het binnenland te zijn gelegen, wanneer het werkelijke gebruik en de werkelijke exploitatie in het binnenland geschieden.”
Met “diensten die, krachtens dit artikel, buiten de Gemeenschap zijn gelegen” wordt volgens de tekst niet uitsluitend gedoeld op de diensten waarvoor artikel 9, lid 2, aanhef en letter e, van de Zesde richtlijn respectievelijk artikel 56, lid 1, van BTW-richtlijn 2006 de hoofdregel buiten werking stelt (vgl. onderdeel 6.13 van de conclusie van de Advocaat-Generaal), maar op diensten die krachtens het gehele artikel 9 van de Zesde richtlijn respectievelijk de artikelen 43 tot en met 57 van BTW-richtlijn 2006 buiten de Gemeenschap plaatsvinden, dus ook die welke ingevolge artikel 9, lid 1, van de Zesde richtlijn of artikel 43 van BTW-richtlijn 2006 buiten de Gemeenschap plaatsvinden.
In dit verband betogen de middelen echter dat hetgeen het Hof van Justitie in de punten 32 en 33 van het arrest Athesia heeft overwogen tot een andere conclusie moet leiden.
In punt 33 is overwogen:
“Een dienstverrichting die, volgens de in artikel 9, lid 1, van de Zesde richtlijn gestelde criteria, buiten de Gemeenschap ligt (maatschappelijke zetel in een derde land en geen vaste inrichting in een lidstaat) en die niet worden bedoeld in lid 2, sub e, van ditzelfde artikel, kan niet onder de afwijking bedoeld in artikel 9, lid 3, sub b, van de Zesde richtlijn vallen.”
In het bijzonder middel 3 houdt in dat de adviesdiensten dienstverrichtingen zijn “bedoeld in lid 2, sub e”, en dat het Hof van Justitie met vorenvermelde overweging heeft beslist dat daarop artikel 9, lid 3, letter b, van de Zesde richtlijn en artikel 58, letter b, van BTW-richtlijn 2006 niet van toepassing zijn, zodat de adviesdiensten op grond van de richtlijnen niet in Nederland plaatsvinden. De andersluidende bepaling van de Wet (artikel 6, lid 2, letter e, aanhef en 1°) is hiermee in strijd en moet daarom buiten toepassing blijven, aldus middel 3.
Het arrest Athesia doelt in punt 33 op diensten die worden verricht door een buiten de Gemeenschap gevestigde ondernemer aan een eveneens buiten de Gemeenschap gevestigde afnemer. Op dergelijke diensten zien, zoals middel 3 terecht naar voren brengt, de richtlijnen van de Europese Unie inzake de btw niet.
Dit is echter anders met betrekking tot diensten als diensten op het gebied van de reclame en adviesdiensten die worden verricht door een buiten de Europese Unie wonende of gevestigde ondernemer aan een niet-ondernemer die binnen de Europese Unie woont of is gevestigd. Deze diensten worden - buiten redelijke twijfel - wel bedoeld in artikel 9, lid 2, letter e, derde gedachtestreepje, van de Zesde richtlijn en in artikel 56, lid 1, letter c, van BTW-richtlijn 2006.
Op grond van het vorenstaande faalt middel 3, dat inhoudt dat het Hof de Zesde richtlijn en BTW-richtlijn 2006 onjuist heeft uitgelegd.