ECLI:NL:HR:2015:135

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 januari 2015
Publicatiedatum
28 januari 2015
Zaaknummer
14/00161
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over rechtsmacht bij bijna-aanvaring op het Nederlands deel van het Continentaal Plat

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 januari 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft een bijna-aanvaring tussen een onder Duitse vlag varend vissersschip en een Nederlands boorplatform op het Nederlands deel van het Continentaal Plat. De verdachte, schipper van het vissersschip, werd door het Hof ontslagen van alle rechtsvervolging. Het Hof oordeelde dat de Nederlandse strafwet niet van toepassing was op de overtredingen begaan door een vreemd schip op dat deel van de volle zee, ondanks de stelling van de verdachte dat de Wet Installaties Noordzee rechtsmacht verleent voor strafbare feiten op het Continentaal Plat. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de rechtsmacht zich enkel uitstrekt tot overtredingen van voorschriften die strafbaar zijn, en dat voor een vreemd schip op dat deel van de zee geen sprake is van strafbaarheid. De Hoge Raad verwierp het beroep van de Advocaat-Generaal, die had geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. De uitspraak benadrukt de grenzen van de Nederlandse rechtsmacht in internationale wateren en de toepassing van verdragsrechtelijke bepalingen.

Uitspraak

27 januari 2015
Strafkamer
nr. 14/00161
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 30 augustus 2013, nummer 23/001703-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman van de verdachte, mr. J.A. Hoekstra, advocaat te Amsterdam, heeft het beroep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Bewezenverklaring, overwegingen van het Hof en, wettelijk en verdragsrechtelijk kader
2.1.
Overeenkomstig de tenlastelegging is ten laste van de verdachte onder 2 bewezenverklaard dat hij:
"op 22 februari 2010, op de Noordzee, buiten de Nederlandse territoriale wateren, in volle zee, te weten op het Nederlands gedeelte van het Continentaal Plat, in of nabij de positie 52.21.35 NB 03.20.31 OL, als schipper van het onder Duitse vlag varende zeegaande visserschip [001], genaamd [A], met dat vissersschip aldaar heeft gevaren en toen
- niet alle voorzorgsmaatregelen die volgens het gewone zeemansgebruik en/of door de bijzondere omstandigheden waarin het schip zich bevond, geboden waren, heeft genomen en
- niet te alle tijde goede uitkijk heeft gehouden door te kijken en te luisteren alsook door gebruik te maken van alle beschikbare middelen die in de heersende omstandigheden en toestanden passend waren ten einde een volledige beoordeling van de situatie en van het gevaar voor aanvaring te kunnen maken en
- niet te alle tijde een veilige vaart heeft aangehouden zodat juiste en doeltreffende maatregelen genomen konden worden ter vermijding van aanvaring en kon worden gestopt binnen een voor de heersende omstandigheden en toestanden passende afstand en
- niet alle beschikbare middelen heeft gebruikt, passend in de heersende omstandigheden en toestanden, om te bepalen of er gevaar voor aanvaring bestond en
- geen juist gebruik heeft gemaakt van radarapparatuur, met inbegrip van waarnemingen over grote afstand ten einde een vroegtijdige waarschuwing te verkrijgen van het gevaar voor aanvaring en met inbegrip van plotten of een gelijkwaardige stelselmatige waarneming van ontdekte voorwerpen, immers heeft hij, verdachte, met dat vissersschip, aldaar gevaren terwijl hij het wachtalarm niet had ingeschakeld en had uitgedaan en tijdens zijn wacht in slaap was gevallen en met dat vissersschip met een, gezien de koers en de positie van dat schip, te hoge snelheid in de richting van en nabij genoemde positie gelegen installatie ter zee is gevaren en een koers heeft gevolgd welke nagenoeg recht over die installatie ter zee liep en bij zeer dichte nadering van die installatie ter zee die koers niet heeft gewijzigd."
2.2.
Het Hof heeft de verdachte, met bevestiging van het vonnis van de Politierechter in zoverre, ontslagen van alle rechtsvervolging ter zake van het hem onder 2 tenlastegelegde feit en heeft omtrent de strafbaarheid van dat feit het volgende overwogen:
"Voor Nederland is sinds 15 juli 1977 het Verdrag inzake de Internationale Bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee, 1972 (Trb. 1974, 51) van kracht. Op grond van artikel I van dit verdrag zijn de verdragspartijen verplicht uitvoering te geven aan de daaraan gehechte Internationale Bepalingen ter Voorkoming van Aanvaringen op Zee.
In de nota van toelichting op het Besluit van 7 november 1989, houdende het van toepassing verklaren van de Internationale Bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee, 1972 (Stb. 502) is overwogen dat aan de formele verplichting om uitvoering te geven aan de Internationale Bepalingen ruimschoots wordt voldaan door deze van toepassing te verklaren binnen de Nederlandse rechtsorde op de wijze als is geschied in artikel 1 van dit Besluit.
Artikel 1 van voornoemd Besluit van 7 november 1989 luidt - voor zover hier van belang - aldus:
1. De voor Nederland van kracht zijnde Internationale Bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee, 1972 (Trb. 1974, 51) zoals gewijzigd, zijn van toepassing op:
a. alle schepen die in Nederland zijn geregistreerd of die gerechtigd zijn de Nederlandse vlag te voeren:
(...)
b. alle andere schepen in de Nederlandse territoriale zee waaronder begrepen de wateren zeewaarts van de in artikel 4 vastgestelde lijn.
2. (...)
De in artikel 4 van het Besluit vastgestelde lijn betreft slechts een nieuwe binnengrens van het toepassingsgebied van de Internationale Bepalingen.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat overtreding van de Internationale Bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee, 1972, begaan door/op vreemde schepen alleen een strafbaar feit naar Nederlands recht oplevert indien die overtreding in de Nederlandse territoriale zee is begaan. Dat artikel 2 van de Wet installaties Noordzee bepaalt dat de Nederlandse strafwet (ook) van toepassing is op ieder die zich op of met betrekking tot een installatie ter zee aan enig strafbaar feit schuldig maakt, doet daaraan niet af.
Het voorgaande betekent dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging ter zake van feit 2."
2.3.
Voor het verdragsrechtelijk en wettelijk kader en relevante wetsgeschiedenis wordt verwezen naar de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 9. Voor de beoordeling van het middel zijn in het bijzonder de volgende wettelijke bepalingen van belang, zoals die golden ten tijde van het bewezenverklaarde feit.
- Art. 20 Scheepvaartverkeerswet (Stb. 1988, 352):
"1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, ter uitvoering van verdragen of besluiten van volkenrechtelijke organisaties voor zover die het Koninkrijk binden, regels worden gesteld met betrekking tot het deelnemen aan het scheepvaartverkeer door Nederlandse zeeschepen:
a. in volle zee;
b. op alle niet-Nederlandse wateren die met de volle zee in verbinding staan en bevaarbaar zijn voor zeegaande schepen.
2. Het bepaalde in het eerste lid, onderdeel b, is niet van toepassing, voorzover door de voor die wateren daartoe bevoegde autoriteiten afwijkende regels zijn gesteld."
- Art. 31, zevende lid, Scheepvaartverkeerswet:
"Overtreding met een Nederlands schip van de krachtens artikel 20, eerste lid, gestelde regels, begaan in volle zee of op een ander in artikel 20, eerste lid, onderdeel b, bedoeld water waarop die regels ten aanzien van dat schip van toepassing zijn, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van de derde categorie."
- Art. 1 Besluit toepassingverklaring Internationale Bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee, 1972 (Stb. 1989, 502), hierna: Besluit:
"1. De voor Nederland van kracht zijnde Internationale Bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee, 1972, bedoeld in artikel 1 van het op 20 oktober 1972 te Londen tot stand gekomen Verdrag inzake de Internationale Bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee, 1972, (Trb. 1974, 51) zoals gewijzigd, zijn van toepassing op:
a. alle schepen die in Nederland zijn geregistreerd of die gerechtigd zijn de Nederlandse vlag te voeren, met uitzondering van schepen die het recht daartoe ontlenen aan de regels die in de Nederlandse Antillen of in Aruba terzake gelden:
1° in volle zee;
2° in de Nederlandse territoriale zee waaronder begrepen de wateren zeewaarts van de in artikel 4 vastgestelde lijn;
3° op alle niet-Nederlandse wateren die met de volle zee in verbinding staan en bevaarbaar zijn voor zeegaande schepen;
b. alle andere schepen in de Nederlandse territoriale zee waaronder begrepen de wateren zeewaarts van de in artikel 4 vastgestelde lijn.
2. Het bepaalde in het eerste lid, aanhef en onder a, ten 2° en onder b, is niet van toepassing voor zover bij of krachtens de wet dan wel bij of krachtens een voor Nederland van kracht zijnd verdrag of besluit van een volkenrechtelijke organisatie afwijkende voorschriften zijn vastgesteld.
(...)"
- Art. 4 van het Besluit:
"De in artikel 1, eerste lid, bedoelde lijn is de langs de Nederlandse kust gaande lijn (...)."
- Art. 5 van het Besluit:
"1. Overtreding van de tot de Internationale Bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee, 1972, behorende Voorschriften 2, onder a, 5 tot en met 7, 8 onder a, b en d tot en met f, (...) is een strafbaar feit."
- Art. 1 Wet installaties Noordzee (Stb. 1964, 447):
"In deze wet worden onder installaties ter zee verstaan: installaties opgericht buiten de territoriale wateren op de bodem van het deel van de Noordzee waarvan de grenzen samenvallen met die van het aan Nederland toekomende gedeelte van het continentale plat."
- Art. 2 Wet installaties Noordzee:
"De Nederlandse strafwet is toepasselijk op ieder die zich op of met betrekking tot een installatie ter zee aan enig strafbaar feit schuldig maakt."

3.Beoordeling van het middel

3.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, heeft geoordeeld dat art. 2 Wet installaties Noordzee niet afdoet aan het oordeel dat een door een vreemd schip begane overtreding op het Nederlands deel van het Continentaal Plat niet strafbaar is.
3.2.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. De verdachte heeft met zijn onder Duitse vlag varende en zeevarende vissersschip "[A]" een bijna-aanvaring gehad met een Nederlands boorplatform dat zich buiten de Nederlandse territoriale wateren bevond op het Nederlands deel van het Continentaal Plat.
3.3.
De tenlastelegging is toegesneden op de overtreding van art. 20 en 31, zevende lid, Scheepvaartverkeerswet in verbinding met art. 1 en 5 Besluit en de voorschriften 2, 5, 6, 7 en/of 8 van het Verdrag inzake de Internationale Bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee, 1972 (Trb. 1974, 51), hierna: het Verdrag.
3.4.
Het middel berust op de opvatting dat, nu het feit zich heeft voorgedaan op het Nederlands deel van het Continentaal Plat op grond van het tweede lid van art. 1 van het Besluit toepassing kan worden gegeven aan de Wet Installaties Noordzee, ingevolge welke wet rechtsmacht bestaat voor strafbare feiten gepleegd op het Nederlands deel van het Continentaal Plat. Die opvatting is onjuist. De bepaling van rechtsmacht strekt zich slechts uit tot de overtreding van voorschriften die strafbaar zijn en naar uit het voorgaande volgt is daarvan voor een vreemd schip op dat deel van de volle zee geen sprake.
3.5.
Het middel faalt.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
27 januari 2015.