Uitspraak
wonende te [woonplaats],
wonende te [woonplaats],
1.Het geding in feitelijke instanties
6 februari 2014;
12 november 2014.
2.Het geding in cassatie
4.Beslissing
22 mei 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 mei 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een geschil in het personen- en familierecht. De zaak betreft een verzoek tot cassatie van de man, die in hoger beroep was gegaan tegen een beschikking van het gerechtshof Den Haag. De man had beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking van het hof, waarin de vrouw niet verschenen was en geen verweerschrift had ingediend. De Procureur-Generaal had het standpunt ingenomen dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard moest worden op basis van artikel 80a lid 1 van de Rechtsvordering (RO). De Hoge Raad heeft de klachten van de man beoordeeld en geconcludeerd dat deze geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. De Hoge Raad oordeelde dat de man klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep, en dat de klachten niet tot cassatie konden leiden. Daarom heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is van belang voor de interpretatie van de ontvankelijkheid in cassatieprocedures binnen het personen- en familierecht, vooral in gevallen van opzettelijke verzwijging van onroerend goed dat tot de huwelijksgemeenschap behoort.