In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 mei 2015 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een cassatieberoep ingesteld door [eiser] tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. Het hof had op 2 september 2014 een arrest gewezen in een huurkoopzaak, waarbij de vordering tot ontbinding van de overeenkomst en ontruiming van de woning aan de orde was. De Hoge Raad verwijst naar eerdere vonnissen van de kantonrechter en arresten van het hof, die aan deze zaak voorafgingen. De Procureur-Generaal heeft in zijn standpunt aangegeven dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard dient te worden, omdat [eiser] klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep. De advocaat van [eiser] heeft hierop gereageerd, maar de Hoge Raad oordeelt dat de klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk en veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de stichting SBWE op nihil zijn begroot. Deze uitspraak is gedaan in het kader van artikel 80a lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO).