In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 mei 2015 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van een belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. De zaak betreft besluiten die zijn genomen op basis van de Wet werk en bijstand, waarbij de belanghebbende in hoger beroep was gegaan tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. De Centrale Raad van Beroep had op 11 november 2014 uitspraak gedaan in deze kwestie, met nummers 13/5261 WWB, 13/5262 WWB en 14/857 WWB, en de Rechtbank Amsterdam had eerder in deze zaak geoordeeld met nummers 12/4982 en 13/611.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de klacht die door de belanghebbende is ingediend, geen behandeling in cassatie rechtvaardigt. Dit oordeel is gebaseerd op de overweging dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, of dat de klacht niet tot cassatie kan leiden. Gezien artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en na het horen van de Procureur-Generaal, heeft de Hoge Raad besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren.
De uitspraak is gedaan door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de waarnemend griffier F. Treuren. Dit arrest benadrukt het belang van ontvankelijkheid in cassatieprocedures en de noodzaak voor partijen om voldoende belang aan te tonen bij hun beroep.