In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 mei 2015 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende, een Belgische vennootschap, tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 9 oktober 2014. Het Gerechtshof had eerder een uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de Rechtbank te Breda, die betrekking had op een door belanghebbende aan de Belastingdienst betaald bedrag. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie gegrond verklaard en de eerdere uitspraken van het Hof en de Rechtbank vernietigd.
Belanghebbende had een aantal klachten ingediend tegen de uitspraak van het Gerechtshof. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een verweerschrift ingediend, waarna belanghebbende een conclusie van repliek heeft ingediend. De Hoge Raad heeft de klachten beoordeeld en verklaarde het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk, verwijzend naar een eerder tussen dezelfde partijen gewezen arrest (14/05622).
In de beslissing heeft de Hoge Raad ook de proceskosten behandeld. Er zijn geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. De Hoge Raad heeft gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende het door deze betaalde griffierecht van € 122 vergoedt, en dat de Inspecteur het bij de Rechtbank betaalde griffierecht van € 41 vergoedt, wat in totaal neerkomt op € 163. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken en ondertekend door de vice-president en de raadsheren.