In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 mei 2015 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende, een Belgische vennootschap, tegen een uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. De zaak betreft een belastingkwestie waarbij belanghebbende in hoger beroep ging tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank te Breda. De Rechtbank had in haar uitspraak, genummerd AWB 11/153, een bedrag dat door belanghebbende aan de Belastingdienst was betaald, beoordeeld.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof, gedateerd 9 oktober 2014 en genummerd 12/00652, beroep in cassatie ingesteld. In dit beroep heeft belanghebbende verschillende klachten aangevoerd. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een verweerschrift ingediend, waarna belanghebbende een conclusie van repliek heeft ingediend.
De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelde dat, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering nodig was, omdat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Ten slotte heeft de Hoge Raad beslist dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten en heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Deze uitspraak is gedaan door de vice-president en twee raadsheren, en is openbaar uitgesproken op 22 mei 2015.