In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 mei 2015 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende, een Belgische vennootschap, tegen een uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. De zaak betreft een belastingkwestie waarbij belanghebbende in hoger beroep ging tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank te Breda. De Rechtbank had in haar uitspraak, genummerd AWB 11/6554, een bedrag vastgesteld dat door belanghebbende aan de Belastingdienst was betaald.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof, die op 9 oktober 2014 was gewezen onder nummer 12/00648, beroep in cassatie ingesteld. In het cassatieberoep heeft belanghebbende verschillende klachten aangevoerd. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een verweerschrift ingediend, waarna belanghebbende een conclusie van repliek heeft ingediend.
De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende beoordeeld en verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk, verwijzend naar de gronden die zijn vermeld in een eerder gewezen arrest (14/05622) tussen dezelfde partijen. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.
In de beslissing heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Gerechtshof en de eerdere uitspraken van de Rechtbank en de Inspecteur vernietigd. Tevens is gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende het door deze betaalde griffierecht van € 122 vergoedt, evenals het griffierecht van € 115 dat bij het Hof en € 41 dat bij de Rechtbank is betaald, wat in totaal neerkomt op € 278.