In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 mei 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de terugbetaling van loonheffingen door de Belastingdienst aan een Belgische vennootschap, [A] BVBA. De belanghebbende, die tevens directeur-grootaandeelhouder van de BVBA is, had in 2010 een totaalbedrag van € 120.000 aan de Belastingdienst overgemaakt, wat gelijk was aan zijn bruto jaarloon. De Belastingdienst had dit bedrag op 20 december 2011 terugbetaald aan de BVBA, wat leidde tot een geschil over de rechtmatigheid van deze terugbetaling. De belanghebbende stelde dat de loonheffingen ten onrechte niet aan hem persoonlijk waren terugbetaald, maar aan de vennootschap. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch oordeelde dat het terugbetaalde bedrag uiteindelijk in het vermogen van de belanghebbende was teruggevloeid via zijn aandelen in de BVBA, en dat een tweede uitbetaling aan de belanghebbende zou leiden tot ongerechtvaardigde verrijking. De Hoge Raad heeft het oordeel van het Hof bevestigd en geoordeeld dat de Belastingdienst de bedragen terecht aan de BVBA heeft terugbetaald. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de eerdere uitspraken en verklaarde het bezwaar van de belanghebbende niet-ontvankelijk. Tevens werd de Staatssecretaris van Financiën gelast om het griffierecht aan de belanghebbende te vergoeden.