Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste en het tweede middel
3.Beoordeling van het derde middel
4.Slotsom
5.Beslissing
19 mei 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 mei 2015 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte, geboren in 1950, had beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak waarbij een taakstraf was opgelegd. De verdediging, vertegenwoordigd door mr. I.T.H.L. van de Bergh, stelde middelen van cassatie voor. De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee concludeerde tot vernietiging van het bestreden arrest, maar alleen wat betreft de hoogte van de opgelegde taakstraf. De Hoge Raad beoordeelde de middelen en oordeelde dat deze niet tot cassatie konden leiden, met uitzondering van het derde middel dat betrekking had op de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn in de cassatiefase was overschreden, omdat de stukken te laat door het Hof waren ingezonden. Dit leidde tot de conclusie dat de opgelegde taakstraf van tweehonderd uren, subsidiair honderd dagen hechtenis, moest worden verminderd. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis. De nieuwe beslissing was dat de taakstraf werd verminderd tot honderdtachtig uren, subsidiair negentig dagen hechtenis, terwijl het beroep voor het overige werd verworpen.
Deze uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in strafzaken en de gevolgen van overschrijding daarvan voor de opgelegde straffen. De Hoge Raad heeft hiermee een belangrijke uitspraak gedaan over de bescherming van de rechten van verdachten in het strafproces.