Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Beslissing
12 mei 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 mei 2015 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam. Het beroep was ingesteld door de verdachte, die werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. M.L.M. van der Voet. De zaak betreft de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte voor het medeplegen van eenvoudige belediging van drie personen. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet onterecht had geoordeeld over de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, aangezien het Hof niet had vastgesteld dat voldaan was aan het klachtvereiste zoals bedoeld in artikel 269 van het Wetboek van Strafrecht.
De Hoge Raad overwoog dat het proces-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep, gehouden op 24 april 2013 en 9 mei 2014, aangaf dat de verdachte was verschenen en bijgestaan door zijn raadsvrouwe. Echter, er was geen verweer gevoerd dat er geen klacht was ingediend door de betrokkenen. Hierdoor kon er niet voor het eerst in cassatie worden geklaagd over de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. De Hoge Raad concludeerde dat de klachten van de verdachte geen behandeling in cassatie rechtvaardigen, omdat de verdachte klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep.
Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk, op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie. Dit arrest is gewezen door de vice-president en twee raadsheren, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting.