ECLI:NL:HR:2015:1238

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 mei 2015
Publicatiedatum
12 mei 2015
Zaaknummer
14/02990
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Artikel 80a RO-zaken
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep in strafzaak wegens belediging

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 mei 2015 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam. Het beroep was ingesteld door de verdachte, die werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. M.L.M. van der Voet. De zaak betreft de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte voor het medeplegen van eenvoudige belediging van drie personen. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet onterecht had geoordeeld over de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, aangezien het Hof niet had vastgesteld dat voldaan was aan het klachtvereiste zoals bedoeld in artikel 269 van het Wetboek van Strafrecht.

De Hoge Raad overwoog dat het proces-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep, gehouden op 24 april 2013 en 9 mei 2014, aangaf dat de verdachte was verschenen en bijgestaan door zijn raadsvrouwe. Echter, er was geen verweer gevoerd dat er geen klacht was ingediend door de betrokkenen. Hierdoor kon er niet voor het eerst in cassatie worden geklaagd over de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. De Hoge Raad concludeerde dat de klachten van de verdachte geen behandeling in cassatie rechtvaardigen, omdat de verdachte klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep.

Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk, op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie. Dit arrest is gewezen door de vice-president en twee raadsheren, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting.

Uitspraak

12 mei 2015
Strafkamer
nr. 14/02990
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 23 mei 2014, nummer 23/001711-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.L.M. van der Voet, advocaat te Amsterdam, een schriftuur ingediend. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft schriftelijk het standpunt ingenomen dat het cassatieberoep met toepassing van art. 80a RO niet-ontvankelijk kan worden verklaard.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
2.1.
Het middel klaagt onder meer dat het Hof wat betreft het onder 3 tenlastegelegde - kort gezegd: medeplegen van eenvoudige belediging van drie personen - ten onrechte het Openbaar Ministerie niet niet-ontvankelijk heeft geoordeeld in de vervolging, nu het Hof niet heeft vastgesteld dat is voldaan aan het klachtvereiste als bedoeld in art. 269 Sr.
2.2.
In aanmerking genomen dat het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 24 april 2013 en dat van 9 mei 2014 enerzijds telkens inhoudt dat de verdachte aldaar is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsvrouwe, en anderzijds telkens niet inhoudt dat het verweer is gevoerd dat niet is gebleken dat door de betrokkenen een klacht is ingediend, kan daarover niet met vrucht voor het eerst in cassatie worden geklaagd (vgl. HR 27 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ6702).
2.3.
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad zal daarom - gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal - het beroep niet-ontvankelijk verklaren.

3.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
12 mei 2015.