ECLI:NL:HR:2015:1230

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 mei 2015
Publicatiedatum
11 mei 2015
Zaaknummer
14/05251
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag tot herziening van veroordeling wegens opruiing tot genocide in Rwanda en intrekking Nederlanderschap

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 mei 2015 uitspraak gedaan over een aanvraag tot herziening van een eerder vonnis van de Rechtbank Den Haag. De aanvraagster, geboren in 1947, was veroordeeld voor opruiing tot genocide in Rwanda en had een gevangenisstraf van zes jaren en acht maanden opgelegd gekregen. De aanvraag tot herziening was gebaseerd op de stelling dat haar Nederlanderschap met terugwerkende kracht was ingetrokken, wat volgens de aanvraagster zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging. De Hoge Raad oordeelde dat de beschikking tot intrekking van het Nederlanderschap niet onherroepelijk was, waardoor deze geen novum opleverde voor de herziening. Bovendien werd vastgesteld dat de wetsgeschiedenis van de Rijkswet op het Nederlanderschap geen aanknopingspunten bood voor de opvatting dat de terugwerkende kracht van de intrekking van het Nederlanderschap zou kunnen leiden tot de doorkruising van eerdere beslissingen van de Nederlandse rechter. De Hoge Raad concludeerde dat de intrekking van het Nederlanderschap niet kon worden aangemerkt als een gegeven dat aanleiding gaf tot herziening van het vonnis. De aanvraag tot herziening werd dan ook afgewezen.

Uitspraak

12 mei 2015
Strafkamer
nr. 14/05251 H
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvraag tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de Rechtbank Den Haag van 1 maart 2013, nummer 09/748004-09, ingediend door mr. G.K. Sluiter, advocaat te Amsterdam, namens:
[aanvraagster], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1947.

1.De uitspraak waarvan herziening is gevraagd

1.1.
Overeenkomstig hetgeen de aanvraagster onder 5 is tenlastegelegd heeft de Rechtbank - met vrijspraak van al het overigens tenlastegelegde - bewezenverklaard dat:
"zij op meerdere tijdstippen in de periode van 22 februari 1992 tot 6 april 1994, in de directe omgeving van haar woning (in de secteur Gikondo en in de gemeente Kicukiro) in de prefectuur Kigali (Rwanda), in het openbaar, te weten: op straat in de directe omgeving van haar woning en op de binnenplaats van haar woning en bij een naastgelegen bar en op de binnenplaats van de woning van [betrokkene], zichtbaar en hoorbaar vanaf de openbare weg, telkens mondeling tot enig strafbaar feit, te weten genocide, heeft opgeruid. Immers heeft zij toen en daar veelvuldig ten overstaan van een groep mensen (waaronder jongeren en kruiers van de markt en vrouwen) het lied Tubatsembesembe voorgezongen."
1.2.
De Rechtbank heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als "het in het openbaar opruien tot enig strafbaar feit (te weten genocide), meermalen gepleegd", voorzien en strafbaar gesteld bij art. 1 Uitvoeringswet genocideverdrag in verbinding met de art. 57 en 131 Sr. Zij heeft de aanvraagster te dier zake veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaren en acht maanden.
1.3.
Omtrent de Nederlandse rechtsmacht houdt het vonnis van de Rechtbank het volgende in:
"1. De rechtbank zal, hoewel partijen hierover geen opmerkingen hebben gemaakt, eerst onderzoeken of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft over de feiten zoals deze zijn tenlastegelegd. In de tenlastelegging gaat het immers om feiten gepleegd buiten Nederland, tegen niet-Nederlandse slachtoffers door een verdachte die op dat moment niet de Nederlandse nationaliteit had.
2. Genocide en samenspanning tot genocide waren in de ten laste gelegde periode strafbaar gesteld in respectievelijk artikel 1, eerste en tweede lid 2 van de Uitvoeringswet Genocideverdrag (hierna ook: Uitvoeringswet). Opruiing tot genocide was strafbaar gesteld in artikel 131 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) in samenhang met artikel 1, eerste lid van de Uitvoeringswet. De Nederlandse wetgever had niet voorzien in universele rechtsmacht. De Nederlandse strafwet was ingevolge artikel 5, lid 1 van de Uitvoeringswet wel toepasselijk op Nederlanders die zich buiten Nederland schuldig maakten aan genocide, samenspanning tot genocide en opruiing tot genocide. In artikel 5, lid 2 van de Uitvoeringswet was bovendien bepaald dat vervolging hiervoor ook kon plaatshebben indien de verdachte eerst na het begaan van het feit Nederlander was geworden. Dit is het geval. Verdachte heeft op 7 december 2004 de Nederlandse nationaliteit verkregen.
3. De rechtbank merkt hierbij nog op dat de Wet internationale misdrijven (hierna ook: WIM), inwerking getreden op 1 oktober 2003, universele rechtsmacht heeft gevestigd inzake genocide, echter zonder daaraan terugwerkende bracht te verlenen. Sinds een wijziging van deze wet, inwerking getreden op 1 april 2012, is universele rechtsmacht gevestigd inzake genocide welke gepleegd is vanaf 24 oktober 1970.
4. Voor wat betreft de aan verdachte verweten oorlogsmisdrijven bepaalde artikel 3 van de Wet Oorlogsstrafrecht (WOS), inwerking getreden op 10 juli 1952 en geldend tot de invoering van de WIM, dat deze wet voor wat betreft de misdrijven omschreven in artikel 8 van die wet toepasselijk was op 'een ieder'. Ook de WIM kent voor deze misdrijven universele rechtsmacht.
5. Voor de tenlastegelegde moord geldt op grond van artikel 5 van het Wetboek van Strafrecht naast het vereiste van de Nederlandse nationaliteit ook het vereiste van dubbele strafbaarheid. Ook hier kan vervolging plaatsvinden indien de verdachte eerst na het begaan van het feit Nederlander is geworden. Moord is in Nederland strafbaar gesteld in artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht. In het Wetboek van Strafrecht van Rwanda zoals dit gold in 1994 was moord strafbaar gesteld in artikel 312.
6. Ingevolge artikel 15 van de WIM is deze rechtbank de bij uitsluiting bevoegde rechter om van de internationale misdrijven als aan verdachte tenlastegelegd kennis te nemen."

2.De aanvraag tot herziening

2.1.
De aanvraag tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2.
De aanvraag berust op de stelling dat sprake is van een gegeven als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder c, Sv. In de aanvraag wordt daartoe aangevoerd dat het op 14 november 2004 aan de aanvraagster verleende Nederlanderschap bij beschikking van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 15 juli 2014 met terugwerkende kracht is ingetrokken, hetgeen - indien de Rechtbank daarmee bekend zou zijn geweest - zou hebben geleid tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging van de aanvraagster.

3.De conclusie van de Advocaat-Generaal

3.1.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de aanvraag zal afwijzen.
3.2.
De raadslieden van de aanvraagster, mr. G.K. Sluiter, voornoemd, en mr. T.M.D. Buruma, advocaat te Amsterdam, hebben daarop schriftelijk gereageerd.

4.Beoordeling van de aanvraag

4.1.
Als grondslag voor een herziening kan, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid aanhef en onder c van art. 457 Sv slechts dienen een door bescheiden gestaafd gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat het ernstige vermoeden wekt dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid hetzij tot een vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij tot een ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot de toepassing van een minder zware strafbepaling.
4.2.
Voor de beoordeling van de aanvraag zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang.
- Uitvoeringswet genocideverdrag:
- art. 5:
"1. De Nederlandse strafwet is toepasselijk op de Nederlander, die zich buiten Nederland schuldig maakt:
1°. (...)
2°. aan het misdrijf omschreven in artikel 131 van het Wetboek van Strafrecht, indien het strafbare feit of het misdrijf waarvan in dat artikel gesproken wordt, is een misdrijf als bedoeld in de artikelen 1 van deze wet.
2. De vervolging kan ook plaats hebben, indien de verdachte eerst na het begaan van het feit Nederlander wordt."
- Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: RWN):
- art. 2, eerste lid:
"Tenzij de wet anders bepaalt, hebben de verkrijging en het verlies van het Nederlanderschap geen terugwerkende kracht."
- art. 14, eerste lid:
"Onze Minister kan de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap intrekken, indien zij berust op een door de betrokken persoon gegeven valse verklaring of bedrog, dan wel op het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit. De intrekking werkt terug tot het tijdstip van verkrijging of verlening van het Nederlanderschap. De intrekking is niet mogelijk indien sedert de verkrijging of verlening een periode van twaalf jaar is verstreken. De derde volzin is niet van toepassing indien de betrokken persoon is veroordeeld voor een van de misdrijven, omschreven in de artikelen 6, 7 en 8 van het op 17 juli 1998 te Rome tot stand gekomen Statuut van Rome inzake het Internationale Strafhof (Trb. 2000, 120)."
4.3.
De aanvraagster is bij het vonnis waarvan herziening wordt gevraagd, veroordeeld wegens het in Rwanda plegen van strafbare feiten. Indien haar voorafgaand aan de vervolging ter zake van die feiten niet de Nederlandse nationaliteit was verleend, had zij wegens het ontbreken van rechtsmacht in Nederland niet vervolgd kunnen worden. In de aanvraag wordt betoogd dat het met terugwerkende kracht intrekken van het Nederlanderschap die rechtsmacht heeft doen vervallen en dat zulks een gegeven oplevert als hiervoor onder 4.1 bedoeld.
4.4.
Gesteld noch gebleken is dat voormelde beschikking van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 15 juli 2014 onherroepelijk is. Reeds daarom kan aan die beschikking niet een gegeven worden ontleend als hiervoor onder 4.1 bedoeld.
4.5.
Maar ook indien veronderstellenderwijs wordt uitgegaan van de onherroepelijkheid van die beschikking, leidt dat in de onderhavige zaak niet tot een ander oordeel. Dat berust op het volgende. In art. 14, eerste lid, RWN is bepaald dat de verlening van het Nederlanderschap op de daar genoemde gronden kan worden ingetrokken en dat die intrekking terugwerkt tot het tijdstip van verlening van het Nederlanderschap. De wetsgeschiedenis bevat echter geen enkel aanknopingspunt voor de opvatting dat bij het tot stand brengen van art. 14, eerste lid, RWN onder ogen is gezien - laat staan is beoogd of aanvaard - dat de terugwerkende kracht van de intrekking van het Nederlanderschap zou kunnen leiden tot de doorkruising van voordien gewezen beslissingen van de Nederlandse rechter in een strafzaak tegen de betrokkene, en meer in het bijzonder een strafzaak waarin de rechtsmacht afhankelijk was van het Nederlanderschap van de betrokkene. Gelet hierop houdt de Hoge Raad het ervoor dat art. 14, eerste lid, RWN niet ertoe strekt of leidt dat het met terugwerkende kracht intrekken van het Nederlanderschap van een veroordeelde tot gevolg heeft dat de ten tijde van de beslissing in een Nederlandse strafzaak tegen de betrokkene bestaande rechtsmacht alsnog, met terugwerkende kracht, vervalt.
4.6.
De intrekking van het Nederlanderschap van de aanvraagster kan daarom - anders dan in de aanvraag wordt gesteld - niet worden aangemerkt als een gegeven als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder c, Sv. De aanvraag is dus ongegrond en moet ingevolge art. 470 Sv worden afgewezen.

5.Beslissing

De Hoge Raad wijst de aanvraag tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, J.W. Ilsink, N. Jörg en V. van den Brink in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
12 mei 2015.
Mr. Balkema en mr. Ilsink zijn buiten staat dit arrest te ondertekenen.