Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de
Rechtbank Oost-Brabantvan 4 november 2014, nr. SHE 14/383 V, op het verzet van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank van 11 juli 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 mei 2015 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant. De Rechtbank had op 4 november 2014 uitspraak gedaan in een verzet van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van 11 juli 2014. De Hoge Raad heeft beoordeeld of het beroep in cassatie ontvankelijk was. Uit de stukken bleek dat een afschrift van de uitspraak van de Rechtbank op 5 november 2014 aan partijen was verzonden. Het beroepschrift in cassatie is echter pas op 3 februari 2015 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen, wat betekent dat het niet binnen de wettelijke termijn van zes weken was ingediend. De termijn eindigde op 17 december 2014. De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld om aan te tonen dat het beroepschrift voor het einde van de termijn ter post was bezorgd, maar belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit het geval was. Ook bleek uit informatie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dat er geen beroepschrift voor de Hoge Raad was ingekomen, gedateerd 10 december 2014. Gezien deze feiten heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.