ECLI:NL:HR:2015:116

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 januari 2015
Publicatiedatum
23 januari 2015
Zaaknummer
14/02201
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksvermogensrecht en pensioenverevening in cassatie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 januari 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende huwelijkse voorwaarden en de vermogensrechtelijke afwikkeling na echtscheiding. De man, verzoeker tot cassatie, en de vrouw, verweerder in cassatie, waren gehuwd met uitsluiting van gemeenschap van goederen en hadden een periodiek verrekenbeding in hun huwelijkse voorwaarden. De rechtbank had in eerdere beschikkingen de echtscheiding uitgesproken en de vermogensrechtelijke afwikkeling vastgesteld, waarbij de man een bedrag aan de vrouw moest betalen. De vrouw had in hoger beroep gegriefd tegen de beslissing van de rechtbank met betrekking tot haar pensioenrechten, die volgens de rechtbank niet ontvankelijk waren verklaard.

Het gerechtshof had de beschikking van de rechtbank vernietigd en bepaald dat de pensioenrechten moesten worden verevend volgens de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (WVP). De man had incidenteel appel ingesteld, maar het hof oordeelde dat de grieven van de man geen verdere bespreking behoefden, omdat de vrouw geen afstorting van haar pensioenrechten meer vorderde. De Hoge Raad oordeelde echter dat dit oordeel onbegrijpelijk was, omdat de man zijn grieven niet had beperkt tot de situatie van afstorting. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.

Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de vermogensrechtelijke afwikkeling bij echtscheiding, vooral met betrekking tot pensioenrechten en de waardering van aandelen in een onderneming. De Hoge Raad bevestigt dat de grieven van de man niet op de juiste wijze zijn behandeld door het hof, wat leidt tot de vernietiging van de eerdere beschikking.

Uitspraak

23 januari 2015
Eerste Kamer
nr. 14/02201
EE/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. M.A.J.G. Janssen,
t e g e n
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak 286964/FA RK 07-2648 van de rechtbank Den Haag van 14 maart 2008, 22 december 2008, 9 september 2010 en 17 februari 2011;
b. de beschikking in de zaken 286964/FA RK 07-2648 en 295224/FA RK 07-5578 van de rechtbank Den Haag van 8 februari 2013;
c. de beschikking in de zaak 200.126.858/01 van het gerechtshof Den Haag van 29 januari 2014.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn in 1992 gehuwd met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen. De huwelijkse voorwaarden van partijen bevatten een periodiek verrekenbeding.
(ii) De man is zelfstandig ondernemer en directeur/grootaandeelhouder van de besloten vennootschap KJ Management BV (hierna: de BV).
(iii) Bij beschikking van 14 maart 2008 heeft de rechtbank echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
(iv) De vrouw was tijdens het huwelijk werkzaam in de onderneming van de man.
3.2.1
Voor zover in cassatie van belang verzoekt de man in dit geding in verband met de beëindiging van het huwelijk de vermogensrechtelijke afwikkeling daarvan overeenkomstig het in de huwelijkse voorwaarden bepaalde. De rechtbank heeft overwogen dat partijen nimmer uitvoering hebben gegeven aan het periodiek verrekenbeding en dat alsnog verrekend moet worden op de voet van art. 1:141 lid 1 in verbinding met art. 1:141 lid 3 BW. Met betrekking tot de te verrekenen waarde van de aandelen in de BV is de rechtbank in haar eindbeschikking uitgegaan van de door een deskundige aan de aandelen toegekende waarde van € 362.516,--.
De rechtbank heeft daarop een aantal posten in mindering gebracht en bepaald dat het te verrekenen vermogen wat betreft de aandelen in de BV € 118.559,-- bedraagt, zodat de man aan de vrouw € 59.279,50 dient te betalen.
Met betrekking tot de door de vrouw gemaakte aanspraak op afstorting van haar in de BV opgebouwde pensioenvoorziening verklaarde de rechtbank de vrouw niet-ontvankelijk. Zij overwoog daartoe dat partijen volgens art. 13 van de huwelijkse voorwaarden bij een geschil over de pensioenaanspraken bindend advies moeten inwinnen.
3.2.2
De vrouw is in hoger beroep onder meer opgekomen tegen de beslissing van de rechtbank met betrekking tot de pensioenaanspraken. De man heeft incidenteel appel ingesteld. Het hof heeft de eindbeschikking van de rechtbank vernietigd voor zover de vrouw daarin niet-ontvankelijk is verklaard en heeft bepaald dat de pensioenrechten moeten worden verevend overeenkomstig de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (WVP). Het heeft voorts de eindbeschikking vernietigd wat betreft het door de man ter zake van verrekening aan de vrouw te betalen bedrag en heeft het bedrag bepaald op € 140.068,50,--. Het hof heeft onder meer het volgende overwogen:
“6. (…) De vrouw heeft bij voormelde brief van 6 november 2013 haar verzoek de man te veroordelen over te gaan tot pensioenafstorting ingetrokken. Uit deze brief blijkt echter uitdrukkelijk dat zij daarbij niet haar recht op de helft van de tijdens het huwelijk van partijen opgebouwde pensioenaanspraken in de B.V. opgeeft. Het hof begrijpt hieruit, alsmede uit de pleitnotities van de vrouw dat zij haar grieven ter zake van de pensioenaanspraken beperkt in die zin dat zij thans geen afstorting meer vordert.
7. (…) Artikel 13 van de huwelijkse voorwaarden is naar het oordeel van het hof geen uitdrukkelijke afwijking van de WVP, zodat de pensioenen van partijen op grond van deze wet en met voorbijgaan van voormeld artikel van de huwelijkse voorwaarden en de daarin beschreven bindend adviesregeling, moeten worden verevend.(...)
8. Gelet op het vorenstaande behoeft het incidenteel appel van de man dat ziet op de waardering van de opgebouwde pensioenvoorziening in de B.V. in verband met afstorting bij een pensioenverzekeraar en de invloed daarvan op de waarde van de aandelen geen verdere bespreking. Immers, van afstorting is geen sprake meer. (...).”
3.3.1
Onderdeel 1, dat in de eerste plaats opkomt tegen rov. 8, klaagt over het oordeel van het hof dat, nu de vrouw geen afstorting van haar pensioenrechten meer vordert, het incidenteel appel van de man geen verdere bespreking behoeft. Het onderdeel betoogt dat het hof kennelijk ervan is uitgegaan dat de grieven I en/of II van de man wat betreft de pensioenrechten uitsluitend zien op de situatie dat de man veroordeeld zou worden tot afstorting.
De klacht is gegrond.
Grief I in het incidenteel appel houdt in dat de rechtbank ten onrechte het te verrekenen vermogen wat betreft de aandelen heeft gesteld op € 118.559,-- “zonder dat rekening is gehouden met de juiste waardering van de commerciële waarde van het opgebouwde pensioen in eigen beheer”. Ook grief II klaagt dat de rechtbank het te verrekenen vermogen ten onrechte heeft gesteld o € 118.559,--. In de toelichting op deze grieven heeft de man aangevoerd dat de rechtbank bij de waardering van de pensioenvoorziening ten onrechte is uitgegaan van de fiscale waarde, terwijl moet worden uitgegaan van de commerciële waarde. De man heeft daaraan toegevoegd dat de waarde van de aandelen daarom naar beneden moet worden bijgesteld. Ook blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man dit standpunt naar voren gebracht. De gedingstukken in hoger beroep houden niet in dat de man zijn grieven heeft beperkt tot de situatie dat het pensioen afgestort zou moeten worden. Het oordeel van het hof dat het incidentele appel van de man geen verdere bespreking behoeft, is derhalve onbegrijpelijk.
3.3.2
Gelet op het hiervoor overwogene slaagt ook de in onderdeel 1 aangevoerde klacht tegen rov. 14, waarin het hof heeft overwogen dat de man in hoger beroep de door de rechtbank bepaalde waarde van de aandelen niet heeft bestreden.
3.4
De overige in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 29 januari 2014;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
23 januari 2015.