In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 januari 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende huwelijkse voorwaarden en de vermogensrechtelijke afwikkeling na echtscheiding. De man, verzoeker tot cassatie, en de vrouw, verweerder in cassatie, waren gehuwd met uitsluiting van gemeenschap van goederen en hadden een periodiek verrekenbeding in hun huwelijkse voorwaarden. De rechtbank had in eerdere beschikkingen de echtscheiding uitgesproken en de vermogensrechtelijke afwikkeling vastgesteld, waarbij de man een bedrag aan de vrouw moest betalen. De vrouw had in hoger beroep gegriefd tegen de beslissing van de rechtbank met betrekking tot haar pensioenrechten, die volgens de rechtbank niet ontvankelijk waren verklaard.
Het gerechtshof had de beschikking van de rechtbank vernietigd en bepaald dat de pensioenrechten moesten worden verevend volgens de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (WVP). De man had incidenteel appel ingesteld, maar het hof oordeelde dat de grieven van de man geen verdere bespreking behoefden, omdat de vrouw geen afstorting van haar pensioenrechten meer vorderde. De Hoge Raad oordeelde echter dat dit oordeel onbegrijpelijk was, omdat de man zijn grieven niet had beperkt tot de situatie van afstorting. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.
Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de vermogensrechtelijke afwikkeling bij echtscheiding, vooral met betrekking tot pensioenrechten en de waardering van aandelen in een onderneming. De Hoge Raad bevestigt dat de grieven van de man niet op de juiste wijze zijn behandeld door het hof, wat leidt tot de vernietiging van de eerdere beschikking.