In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 april 2015 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2009. De griffier van de Hoge Raad heeft de belanghebbende op 30 oktober 2014 gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor de betaling. Aangezien het griffierecht niet binnen deze termijn is voldaan, heeft de griffier de belanghebbende op 14 januari 2015 de gelegenheid gegeven om te verklaren waarom het griffierecht niet tijdig is betaald. De argumenten die de belanghebbende in haar brief van 10 februari 2015 aanvoert, zijn door de Hoge Raad niet als voldoende geacht om te concluderen dat de belanghebbende niet in verzuim is geweest. Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Het door de belanghebbende betaalde griffierecht van € 122 wordt door de griffier van de Hoge Raad aan de belanghebbende teruggegeven.