Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Beoordeling van het eerste middel
4.Slotsom
5.Beslissing
21 april 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 april 2015 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte, geboren in 1967, had beroep in cassatie ingesteld tegen een eerdere uitspraak van het hof, waarbij hij een gevangenisstraf van achttien jaren was opgelegd. De verdediging, vertegenwoordigd door mr. H.M.W. Daamen en mr. B.A.M. Hendrix, stelde dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) was overschreden, omdat de stukken te laat door het hof waren ingezonden. De Advocaat-Generaal P.C. Vegter had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf.
De Hoge Raad oordeelde dat het middel gegrond was. De Hoge Raad constateerde dat meer dan zestien maanden waren verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep, wat een overschrijding van de redelijke termijn betekende. Dit leidde tot de conclusie dat de opgelegde gevangenisstraf moest worden verminderd. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de gevangenisstraf, en bepaalde dat deze moest worden verminderd tot zeventien jaren en tien maanden. Het beroep werd voor het overige verworpen.
Deze uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in strafzaken en de gevolgen van overschrijding daarvan voor de opgelegde straffen.