ECLI:NL:HR:2015:1095

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 april 2015
Publicatiedatum
21 april 2015
Zaaknummer
14/03646
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de opgelegde gevangenisstraf wegens overschrijding van de redelijke termijn in cassatie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 april 2015 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte, geboren in 1967, had beroep in cassatie ingesteld tegen een eerdere uitspraak van het hof, waarbij hij een gevangenisstraf van achttien jaren was opgelegd. De verdediging, vertegenwoordigd door mr. H.M.W. Daamen en mr. B.A.M. Hendrix, stelde dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) was overschreden, omdat de stukken te laat door het hof waren ingezonden. De Advocaat-Generaal P.C. Vegter had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf.

De Hoge Raad oordeelde dat het middel gegrond was. De Hoge Raad constateerde dat meer dan zestien maanden waren verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep, wat een overschrijding van de redelijke termijn betekende. Dit leidde tot de conclusie dat de opgelegde gevangenisstraf moest worden verminderd. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de gevangenisstraf, en bepaalde dat deze moest worden verminderd tot zeventien jaren en tien maanden. Het beroep werd voor het overige verworpen.

Deze uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in strafzaken en de gevolgen van overschrijding daarvan voor de opgelegde straffen.

Uitspraak

21 april 2015
Strafkamer
nr. 14/03646
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 6 december 2013, nummer 20/001515-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. H.M.W. Daamen en mr. B.A.M. Hendrix, beiden advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Beoordeling van het eerste middel

3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van achttien jaren.

4.Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze zeventien jaren en tien maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en N. Jörg, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
21 april 2015.