In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 april 2015 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. Het beroep betreft navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 2001 tot en met 2006. De uitspraak van het Gerechtshof, die op 15 mei 2014 werd gedaan, was het resultaat van een hoger beroep van belanghebbende tegen eerdere uitspraken van de Rechtbank te Haarlem. De Rechtbank had in deze eerdere uitspraken de navorderingsaanslagen bevestigd.
Belanghebbende heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof, waarbij de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift heeft ingediend. De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 29 januari 2015 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Belanghebbende heeft schriftelijk op deze conclusie gereageerd.
De Hoge Raad heeft de middelen van belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelt dat er geen noodzaak is voor nadere motivering, aangezien de middelen niet leiden tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Tevens heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard.