Uitspraak
wonende te [woonplaats],
wonende te [woonplaats],
1.Het geding in feitelijke instanties
28 augustus 2013 en 12 februari 2014;
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van de ontvankelijkheid
4.Beslissing
17 april 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 april 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende alimentatie. De man, verzoeker tot cassatie, had beroep ingesteld tegen een beschikking van het gerechtshof Amsterdam. De vrouw, verweerder in cassatie, had verzocht het beroep te verwerpen. De Procureur-Generaal stelde dat de man niet-ontvankelijk was in zijn cassatieberoep op grond van artikel 80a van de Rechtsvordering (RO). De Hoge Raad heeft de feiten en het verloop van het geding in feitelijke instanties in overweging genomen, waarbij verwezen werd naar eerdere beschikkingen van de rechtbank Noord-Holland en het gerechtshof Amsterdam. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de man geen behandeling in cassatie rechtvaardigen, omdat hij klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep. De Hoge Raad verklaarde het beroep van de man niet-ontvankelijk, wat betekent dat de eerdere uitspraak van het hof in stand blijft. Deze beslissing is openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot.