Uitspraak
wonende te [woonplaats],
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
17 april 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 april 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de afwijzing van een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. De verzoekster, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. P.J.Ph. Dietz de Loos, had eerder een verzoek ingediend bij de rechtbank Midden-Nederland, dat op 25 november 2014 werd afgewezen. Dit vonnis werd vervolgens bevestigd door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 29 januari 2015. De Hoge Raad verwijst naar deze eerdere uitspraken in zijn beoordeling.
De kern van de zaak draait om de vraag of de verzoekster voldoet aan de voorwaarden voor de schuldsaneringsregeling, zoals vastgelegd in artikel 288 van de Faillissementswet (Fw). De Hoge Raad oordeelt dat de klachten die in het cassatierekest zijn aangevoerd, niet tot cassatie kunnen leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO), dat bepaalt dat de Hoge Raad niet verplicht is om nadere motivering te geven als de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep van de verzoekster, waarmee de eerdere uitspraken van de lagere rechters in stand blijven. Dit arrest is van belang voor de interpretatie van de goede trouw en saneringsgezinde houding in het kader van de schuldsaneringsregeling.